ECLI:NL:RVS:2011:BP8779

Raad van State

Datum uitspraak
23 maart 2011
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
201008103/1/H3
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verplaatsing bushalte aan de 2e Hogeweg te Zeist en de gevolgen voor de Vereniging van Eigenaars De Hooghe Veste

Op 10 juni 2008 heeft het college van burgemeester en wethouders van Zeist besloten om de bushalte aan de 2e Hogeweg ter hoogte van het appartementencomplex Hoogh Seyst te verplaatsen naar een locatie nabij een bankgebouw. Dit besluit was gebaseerd op klachten van bewoners over overlast door wachtende busreizigers. De vereniging van eigenaars De Hooghe Veste, gevestigd te Zeist, heeft bezwaar gemaakt tegen dit besluit, maar het college verklaarde dit bezwaar ongegrond. De voorzieningenrechter van de rechtbank Utrecht heeft op 18 augustus 2010 het beroep van De Hooghe Veste tegen dit besluit ongegrond verklaard. Hierop heeft De Hooghe Veste hoger beroep ingesteld bij de Raad van State.

Tijdens de zitting op 24 februari 2011 is de zaak behandeld. De vertegenwoordigers van De Hooghe Veste betoogden dat de voorzieningenrechter had miskend dat er geen noodzaak was voor de verplaatsing van de bushalte, omdat er geen overlast zou zijn. Het college verdedigde echter dat de verplaatsing noodzakelijk was om de overlast voor de bewoners te verminderen. De voorzieningenrechter oordeelde dat het college in redelijkheid tot zijn besluit had kunnen komen en dat de belangenafweging door het college niet onredelijk was.

De Raad van State bevestigde de uitspraak van de voorzieningenrechter en oordeelde dat het college zich bij de belangenafweging terecht had beperkt tot de overlast van wachtende busreizigers. De Raad van State concludeerde dat de overlast van de bushalte op de huidige locatie niet substantieel verschilde van de overlast op de beoogde locatie. Het hoger beroep van De Hooghe Veste werd ongegrond verklaard, en de aangevallen uitspraak werd bevestigd. Er werd geen proceskostenveroordeling opgelegd.

Uitspraak

201008103/1/H3.
Datum uitspraak: 23 maart 2011
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
de vereniging Vereniging van Eigenaars De Hooghe Veste, gevestigd te Zeist (hierna: De Hooghe Veste),
appellante,
tegen de uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank Utrecht (hierna: de voorzieningenrechter) van 18 augustus 2010 in de zaken nrs. 10/2122 en 10/2123 in het geding tussen:
De Hooghe Veste
en
het college van burgemeester en wethouders van Zeist (hierna: het college).
1. Procesverloop
Op 10 juni 2008 heeft het college besloten de bushalte aan de 2e Hogeweg ter hoogte van het appartementencomplex Hoogh Seyst te verplaatsen naar de locatie ter hoogte van een bankgebouw aan deze weg, zoals weergegeven op de bij het besluit gevoegde tekening.
Bij besluit van 19 mei 2010, voor zover thans van belang, heeft het het door De Hooghe Veste daartegen gemaakte bezwaar opnieuw ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 18 augustus 2010, verzonden op dezelfde dag, heeft de voorzieningenrechter, voor zover thans van belang, het door De Hooghe Veste daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft De Hooghe Veste bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 19 augustus 2010, hoger beroep ingesteld. De gronden zijn aangevuld bij brief van 25 augustus 2010.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Daartoe in de gelegenheid gesteld, heeft de vereniging Vereniging van Eigenaren Hoogh Seyst (hierna: Hoogh Seyst) een schriftelijke reactie gegeven.
De Hooghe Veste heeft nog nadere stukken ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 24 februari 2011, waar De Hooghe Veste, vertegenwoordigd door mr. R.G. Wakelkamp, advocaat te Utrecht, het college, vertegenwoordigd door D.C. van Vulpen, werkzaam in dienst van de gemeente, en Hoogh Seyst, vertegenwoordigd door W. Kestelo, zijn verschenen.
2. Overwegingen
2.1. Het college heeft aan het besluit van 19 mei 2010, onder verwijzing naar een "observatie- en onderzoeksverslag bushalte 2e Hogeweg" van 16 april 2010, ten grondslag gelegd dat de bewoners van Hoogh Seyst door de aanwezigheid van de bushalte in de bestaande situatie overlast ervaren. Bij observaties op verschillende dagen en momenten is waargenomen dat wachtende busreizigers zich, ook bij goed weer, in het portiek van het appartementencomplex, direct bij de voorgevel en het raam van een appartement op de begane grond en de opgang naar de voordeur van het gebouw ophouden, aldus het college. Het plaatsen van een abri bij de huidige bushalte zal deze overlast niet wegnemen, omdat de reizigers zich nog altijd direct voor het appartementencomplex en de woning op de begane grond zullen ophouden en bovendien niet uitgesloten is dat zij zich alsnog in het portiek zullen ophouden, onder meer omdat de mate van beschutting daar groter is. Bij verplaatsing van de bushalte naar de beoogde locatie zal deze overlast zich niet voordoen. De door beide partijen gestelde stank- en geluidsoverlast van het busverkeer dat bij de halte stopt en vertrekt is geen onderscheidend argument, omdat die effecten verloren gaan in het gemiddelde geluidsniveau en de aanwezige luchtverontreiniging, de verplaatsing van de halte over een afstand van nog geen vijftig meter niet in betekenende mate aan die effecten bijdraagt en zich aan de voorzijde van beide appartementencomplexen woonruimten, vensters, balkons en dakterrassen bevinden, aldus het college.
2.2. De voorzieningenrechter heeft overwogen dat het college zich bij de belangenafweging die het aan het besluit van 19 mei 2010 ten grondslag heeft gelegd in redelijkheid heeft kunnen beperken tot de te verwachten overlast door wachtende busreizigers, omdat de overige omstandigheden onvoldoende onderscheidend zijn. Hetgeen De Hooghe Veste in beroep heeft aangevoerd, kan niet leiden tot het oordeel dat de belangenafweging door het college onvoldoende zorgvuldig is geweest, aldus de voorzieningenrechter.
2.3. De Hooghe Veste betoogt dat de voorzieningenrechter aldus heeft miskend dat voor verplaatsing van de bushalte geen noodzaak bestond, omdat niet is gebleken dat de halte op de huidige locatie overlast door wachtende busreizigers veroorzaakt. Voorts heeft de voorzieningenrechter miskend dat het college bij de belangenafweging de overige door haar gestelde nadelige effecten van een bushalte ten onrechte buiten beschouwing heeft gelaten. Die effecten zijn in de beoogde situatie nadeliger dan in de bestaande situatie, omdat de balkons van de appartementen van haar leden aan de voorzijde van het gebouw zijn gesitueerd en deze vanwege hun ruimere afmetingen meer worden gebruikt dan de balkons van het complex Hoogh Seyst, aldus De Hooghe Veste.
2.3.1. De voorzieningenrechter heeft met juistheid overwogen dat aan het bestuursorgaan bij het nemen van een verkeersbesluit, als hier aan de orde, een ruime beoordelingsmarge toekomt. Het was aan het college om alle verschillende bij het nemen van het besluit van 10 juni 2008 betrokken belangen tegen elkaar af te wegen. De rechter dient zich bij de beoordeling van dat besluit op rechtmatigheid terughoudend op te stellen en slechts te onderzoeken of het strijdig is met wettelijke voorschriften, dan wel er een zodanige onevenwichtigheid in de afweging van de betrokken belangen is, dat geoordeeld moet worden dat het college niet in redelijkheid tot dat besluit heeft kunnen komen.
2.3.2. De voorzieningenrechter heeft ook met juistheid overwogen dat het college zich bij de belangenafweging tot de van wachtende busreizigers te verwachten overlast mocht beperken, omdat de overige gestelde omstandigheden onvoldoende onderscheidend zijn.
In het door De Hooghe Veste ter toelichting van haar stelling dat de bewoners van Hoogh Seyst geen overlast van de bushalte ondervinden overgelegde "proces verbaal van constatering" van 26 juli 2010 van een gerechtsdeurwaarder heeft de voorzieningenrechter terecht geen aanleiding gevonden voor het oordeel dat het college niet op grond van het hiervoor onder 2.1 vermelde verslag van 16 april 2010 mocht aannemen dat in de huidige situatie overlast van wachtende reizigers bestaat, reeds omdat het proces verbaal, anders dan dat verslag, slechts één observatie van de situatie ter plaatse gedurende een korte tijd betreft. De voorzieningenrechter heeft daarin terecht evenmin grond gezien voor het oordeel dat het college ten onrechte heeft aangenomen dat deze overlast zich bij verplaatsing van de bushalte naar de beoogde locatie niet of minder zal voordoen, omdat het complex De Hooghe Veste aan de overzijde van de weg staat en zich aan de wegzijde van de halte een bankgebouw, een haag en een oprit van een woonhuis bevinden.
2.3.3. Uit het besluit van 19 mei 2010 valt voorts af te leiden dat het college bij de belangenafweging mede heeft betrokken dat de bewoners van De Hooghe Veste van een bushalte op de beoogde locatie hinder kunnen ondervinden door inkijk van wachtende busreizigers op de balkons en in de woningen. In aanmerking nemend dat deze woningen en balkons zich op de eerste en hogere etage van het complex bevinden, dat voorts op meer dan 14 meter afstand van de beoogde bushalte staat, heeft het deze overlast minder bezwaarlijk geacht dan het bij het betreden of verlaten van de woning geconfronteerd worden met zich voor de woning ophoudende onbekende personen, of het vanuit de woning visueel en auditief waarnemen van zich direct voor de woning ophoudende personen, welke overlast zich in de bestaande situatie voordoet. De voorzieningenrechter heeft terecht in het in beroep aangevoerde geen aanknopingspunten gezien voor het oordeel dat het college zich niet in redelijkheid op dit standpunt heeft kunnen stellen.
Het betoog faalt.
2.4. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
2.5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
3. Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. R.W.L. Loeb, voorzitter, en mr. A.W.M. Bijloos en mr. J.C. Kranenburg, leden, in tegenwoordigheid van mr. M.M. van der Smissen, ambtenaar van staat.
w.g. Loeb w.g. Van der Smissen
voorzitter ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 23 maart 2011
419-598.