ECLI:NL:RVS:2011:BP8752

Raad van State

Datum uitspraak
23 maart 2011
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
201006300/1/H1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing handhavingsverzoek tegen bouwwerken in strijd met bestemmingsplan te Maarssen

In deze zaak heeft de Raad van State op 23 maart 2011 uitspraak gedaan in hoger beroep over een handhavingsverzoek van een verzoeker tegen een aantal gebouwen op een perceel in Maarssen. Het college van burgemeester en wethouders van Maarssen had op 1 september 2009 het verzoek om handhavend op te treden afgewezen. Dit besluit werd gevolgd door een besluit op bezwaar van 30 maart 2010, waarin aan de appellante een dwangsom werd opgelegd om een schuur en garage te verwijderen. De voorzieningenrechter van de rechtbank Utrecht verklaarde het beroep van de appellante gegrond en vernietigde het besluit van 30 maart 2010. Hierop heeft de appellante hoger beroep ingesteld bij de Raad van State.

De Raad van State heeft de zaak behandeld op 28 januari 2011. De appellante voerde aan dat de maatvoering van de aanwezige bebouwing niet correct was en overhandigde nieuwe tekeningen. De Raad van State oordeelde echter dat er geen grond was om te twijfelen aan de eerder door het college gebruikte tekeningen, die door een architect waren opgesteld en nauwkeurig waren. De last onder dwangsom betrof een schuur en garage die in strijd waren met het bestemmingsplan "Maire Hofstede".

De appellante betoogde dat er concreet zicht op legalisering was, omdat het college ontheffing kon verlenen op basis van de Wet ruimtelijke ordening. De Raad van State oordeelde dat het college niet bereid was om ontheffing te verlenen, omdat de oppervlakte van de erfbebouwing de maximaal toegestane oppervlakte overschreed. De Raad van State concludeerde dat er geen concreet zicht op legalisering was en bevestigde de uitspraak van de voorzieningenrechter. Het hoger beroep werd ongegrond verklaard en er werd geen proceskostenveroordeling opgelegd.

Uitspraak

201006300/1/H1.
Datum uitspraak: 23 maart 2011
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellante], wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank Utrecht van 19 mei 2010 in zaak nrs. 10/1302 en 10/1303 in het geding tussen:
[appellante]
en
het college van burgemeester en wethouders van Maarssen, thans: gemeente Stichtse Vecht.
1. Procesverloop
Bij besluit van 1 september 2009 heeft het college het verzoek van [verzoeker] om handhavend op te treden tegen een aantal gebouwen dan wel bouwwerken op het perceel [locatie] te Maarssen afgewezen.
Bij besluit van 30 maart 2010 heeft het college naar aanleiding van het door [verzoeker] gemaakte bezwaar [appellante] onder oplegging van een dwangsom gelast een schuur en een garage op het perceel [locatie] te Maarssen te verwijderen en verwijderd te houden.
Bij mondelinge uitspraak van 19 mei 2010, waarvan het proces-verbaal is verzonden op 25 mei 2010, heeft de voorzieningenrechter, voor zover thans van belang, het door [appellante] daartegen ingestelde beroep gegrond verklaard en het besluit van 30 maart 2010 vernietigd. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellante] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 1 juli 2010, hoger beroep ingesteld. De gronden van het hoger beroep zijn aangevuld bij brief van 14 juli 2010.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
[appellante] en het college hebben nadere stukken ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 28 januari 2011, waar [appellante], bijgestaan door mr. J. de Vet, en het college, vertegenwoordigd door mr. S.W.E. van Schaik, werkzaam bij de gemeente, zijn verschenen.
2. Overwegingen
2.1. Ongeveer twee weken voor de zitting in hoger beroep heeft [appellante] aangevoerd dat de maatvoering van de op het perceel aanwezige aan- en uitbouwen en bijgebouwen, zoals die op door haar aan het college overgelegde tekeningen is vermeld en door het college aan zijn besluitvorming ten grondslag is gelegd, niet juist is. Zij heeft daartoe een nieuwe plattegrond met daarop de volgens haar exacte maatvoering van de erfbebouwing overgelegd.
2.1.1. Dit kan haar niet baten. Nu niet vast staat of de in hoger beroep verstrekte oppervlaktematen juist zijn, bestaat geen grond voor het oordeel dat het college en de voorzieningenrechter zich niet konden baseren op de door [appellante] eerder verstrekte tekening en de daarop aangegeven oppervlaktematen. Daarbij wordt mede in aanmerking genomen dat deze tekening is opgemaakt door een architect en de hierop aangegeven maten tot één decimaal achter de komma nauwkeurig zijn aangeduid. De Afdeling gaat bij de beoordeling van het geschil dan ook uit van de door het college in aanmerking genomen maatvoering van de op het perceel aanwezige erfbebouwing.
2.2. De last onder dwangsom heeft betrekking op een schuur en een garage met een oppervlakte van respectievelijk 8,6 m² en 24,7 m². Ingevolge het ten tijde van het besluit op bezwaar van 30 maart 2010 ter plaatse geldende bestemmingsplan "Maire Hofstede" rust op het deel van het perceel waarop de schuur en garage zijn gelegen, de bestemming "Erf". De schuur en garage zijn in strijd met het bestemmingsplan.
2.3. [appellante] betoogt dat de voorzieningenrechter ten onrechte heeft overwogen dat van concreet zicht op legalisering geen sprake is. Zij heeft hiertoe aangevoerd dat het college ontheffing kan verlenen krachtens artikel 3.23 van de Wet ruimtelijke ordening (Wro), gelezen in samenhang met artikel 4.1.1, eerste lid, aanhef en onder a, van het Besluit ruimtelijke ordening (hierna: het Bro) voor de schuur en garage, omdat de bebouwing past binnen het door het college vastgestelde beleid inzake toepassing van artikel 3.23 Wro. Voorts heeft [appellante] aangevoerd dat de op het perceel aanwezige bebouwing, die volgens haar reeds in de jaren zestig is opgericht, past in het nieuwe bestemmingsplan "Maarssen-dorp woongebied", dan wel hierin had moeten worden gelegaliseerd.
2.3.1. Het college is niet bereid ontheffing te verlenen voor de schuur en garage omdat dit in strijd is met het door hem vastgestelde "Beleid voor ontheffingen, planherzieningen en projectbesluiten" (hierna: het Beleid) waarin nadere eisen zijn opgenomen voor toepassing van artikel 3.23 van de Wro, gelezen in samenhang met artikel 4.1.1 van het Bro. Het college stelt zich in dit verband op het standpunt dat de gezamenlijke oppervlakte van de aanwezige erfbebouwing de volgens het Beleid maximaal toegestane 80 m² overschrijdt en de oppervlakte van de erfbebouwing meer dan 75% van de oppervlakte van het hoofdgebouw bedraagt, waardoor de erfbebouwing niet ruimtelijk ondergeschikt is aan het hoofdgebouw, zoals het Beleid voorschrijft.
Er bestaan geen aanknopingspunten voor het oordeel dat op voorhand moet worden geconcludeerd dat het ter zake door het college ingenomen standpunt rechtens onhoudbaar is en de vereiste medewerking niet zal kunnen worden geweigerd. Onder deze omstandigheden biedt de in artikel 3.23 van de Wro, gelezen in samenhang met artikel 4.1.1, eerste lid, aanhef en onder a, van het Bro neergelegde ontheffingsmogelijkheid geen concreet zicht op legalisering.
Nu de schuur en de garage niet passen in het inmiddels door de raad van Maarssen vastgestelde nieuwe bestemmingsplan "Maarssen-dorp woongebied" en het enkele bestaan van een ontheffingsmogelijkheid voor de bouw van de schuur en garage in dit bestemmingsplan onvoldoende is om concreet zicht op legalisering aan te nemen, heeft de voorzieningenrechter hierin terecht evenmin grond gevonden voor het oordeel dat sprake is van concreet zicht op legalisering. Aan de stelling van [appellante] dat de op het perceel aanwezige bebouwing ten onrechte niet is gelegaliseerd in het nieuwe bestemmingsplan wordt voorbij gegaan. De vaststelling van het bestemmingsplan is in deze procedure niet aan de orde.
Het betoog faalt.
2.4. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
2.5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
3. Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. P.A. Offers, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. M.M. van Driel, ambtenaar van staat.
w.g. Offers w.g. Van Driel
lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 23 maart 2011
414-604.