201006575/1/R1.
Datum uitspraak: 23 maart 2011
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
[appellante], wonend te [woonplaats],
de raad van de gemeente Zederik,
verweerder.
Bij besluit van 12 april 2010 heeft de raad het bestemmingsplan "Buitengebied, thematische herziening" (hierna: het herzieningsplan) vastgesteld.
Tegen dit besluit heeft [appellante] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 8 juli 2010, beroep ingesteld. De gronden van het beroep zijn aangevuld bij brief van 22 juli 2010.
De raad heeft een verweerschrift ingediend.
[appellante] heeft een nader stuk ingediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 11 februari 2011, waar [appellante], in persoon, en de raad, vertegenwoordigd door mr. J. Steenhuis en R.A. van Osdorp MSc, werkzaam bij de gemeente, zijn verschenen.
2.1. Met het herzieningsplan worden ten aanzien van het bestemmingsplan "Buitengebied" definities van enkele begrippen aan de planvoorschriften toegevoegd, de mogelijkheden voor ondergronds bouwen uitgebreid en ontheffings- en wijzigingsbevoegdheden toegevoegd.
2.2. [appellante] kan zich niet verenigen met het herzieningsplan. Zij voert hiertoe allereerst aan dat ten onrechte in de publicatie van de terinzagelegging van het ontwerpherzieningsplan is vermeld dat deze publicatie moet worden aangemerkt als een kennisgeving als bedoeld in artikel 1.3.1. van het Besluit ruimtelijke ordening (hierna: het Bro).
2.2.1. In artikel 1.3.1, eerste lid, van het Bro, voor zover hier van belang, is bepaald dat, voor zover bij de voorbereiding van een bestemmingsplan geen milieu-effectrapport als bedoeld in hoofdstuk 7 van de Wet milieubeheer wordt opgesteld, een bestuursorgaan dat voornemens is op verzoek of uit eigen beweging een bestemmingsplan, waarbij sprake is van ruimtelijke ontwikkelingen, voor te bereiden, kennis geeft van dat voornemen met overeenkomstige toepassing van artikel 3:12, eerste en tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb).
In het tweede lid is bepaald dat in de kennisgeving wordt vermeld, of:
a. stukken betreffende het voornemen ter inzage zullen worden gelegd en waar en wanneer,
b. er gelegenheid wordt geboden zienswijzen omtrent het voornemen naar voren te brengen, aan wie, op welke wijze en binnen welke termijn en
c. een onafhankelijke instantie in de gelegenheid wordt gesteld advies uit te brengen over het voornemen.
2.2.2. Ingevolge de Wet ruimtelijke ordening (hierna: de Wro) vangt de procedure inzake de vaststelling van een bestemmingsplan aan met de terinzagelegging van een ontwerpplan. Bij de voorbereiding van het ontwerpplan dient, waar nodig, overleg als bedoeld in artikel 3.1.1 van het Bro en onderzoek als bedoeld in artikel 3:2 van de Awb plaats te vinden. Deze overleg- en onderzoeksverplichtingen maken naar het oordeel van de Afdeling onderdeel uit van de bestemmingsplanprocedure. De verplichting om een kennisgeving als bedoeld in artikel 1.3.1 van het Bro te doen dient reeds in een eerder stadium, voorafgaand aan de daadwerkelijke voorbereiding van het ontwerpplan, plaats te vinden.
Gelet hierop is de Afdeling van oordeel dat het doen van een kennisgeving als bedoeld in artikel 1.3.1 van het Bro geen onderdeel uitmaakt van de bestemmingsplanprocedure, zodat het schenden van de verplichting om een dergelijke kennisgeving te doen geen gevolgen heeft voor de rechtmatigheid van de bestemmingsplanprocedure en het bestemmingsplan.
2.3. [appellante] voert voorts als procedureel bezwaar aan dat zij niet is gehoord in het kader van het nemen van het bestreden besluit.
2.3.1. Ten aanzien van dit bezwaar overweegt de Afdeling dat uit de Wro, de Awb noch enige andere wettelijke bepaling de verplichting voortvloeit om degenen die zienswijzen hebben ingebracht in de gelegenheid te stellen een mondelinge toelichting te geven. [appellante] heeft geen bijzondere omstandigheden naar voren gebracht op grond waarvan de raad hiertoe niettemin uit een oogpunt van zorgvuldige besluitvorming had moeten overgaan.
2.4. Het betoog van [appellante] dat de raad haar op- en aanmerkingen ten aanzien van het ontwerpherzieningsplan heeft genegeerd, faalt. De raad is in de beantwoording van de zienswijze uitvoerig ingegaan op hetgeen door [appellante] tegen het ontwerpherzieningsplan is ingebracht. Dat dit niet tot de door [appellante] gewenste uitkomsten heeft geleid, kan op zichzelf niet leiden tot vernietiging van het herzieningsplan.
2.5. Voorts vreest [appellante] voor verstoring van de rust en schade aan haar woning als gevolg van de ondergrondse bouwmogelijkheden die door het herzieningsplan mogelijk worden gemaakt.
2.5.1. Met het herzieningsplan wordt aan het bestemmingsplan een nieuw artikel 5a toegevoegd, luidende:
Bouwwerken mogen ondergronds worden gebouwd met inachtneming van de volgende voorwaarden:
a. de verticale bouwdiepte van een (ondergronds) bouwwerk mag maximaal 3,2 m bedragen;
b. binnen het bouwperceel mogen ondergrondse bouwwerken worden gebouwd met dien verstande dat deze uitsluitend zijn toegestaan:
1. direct onder bovengrondse gebouwen, of;
2. in gronden gelegen buiten bovengrondse gebouwen, voor zover de gezamenlijke oppervlakte van de ondergrondse bouwwerken gelegen buiten de bovengrondse gebouwen niet meer dan 10% van de gezamenlijke oppervlakte van de, binnen het bouwperceel gelegen, bovengrondse gebouwen, bedraagt.
2.5.2. Ingevolge de planregels is ondergronds bouwen slechts mogelijk ter plaatse van bouwpercelen. Op afstanden van 30 en 60 meter van de woning van [appellante] is de aanduiding "bouwstede voor een woning" op de kaart van het bestemmingsplan opgenomen. Gelet op deze afstanden en de beperkte omvang van de ondergrondse bouwmogelijkheden ter plaatse van deze bouwpercelen, heeft de raad zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat niet de verwachting bestaat dat schade zal ontstaan aan de woning van [appellante] en dat evenmin sprake zal zijn van verstoring van de rust in haar omgeving. Er bestaat geen grond voor het oordeel dat de raad in het herzieningsplan niet in redelijkheid de ondergrondse bouwmogelijkheden van het bestemmingsplan heeft kunnen verruimen.
2.6. Voorts voert [appellante] aan dat zij zich niet kan verenigen met de in het plan opgenomen wijzigingsbevoegdheden en dat zij geen woonwijk of woning in de nabijheid van haar perceel wenst.
2.6.1. Ingevolge artikel 2, sub V, van de regels behorende bij het herzieningsplan, voor zover thans van belang, komen artikel 12, lid 15, onder a, en artikel 14, lid 17, onder a, van de voorschriften van het bestemmingsplan "Buitengebied", voor zover thans van belang, onderscheidenlijk als volgt te luiden:
Het college van burgemeester en wethouders kan, indien het agrarisch bedrijf ter plaatse van de gronden met de aanduiding "bouwstede voor een agrarisch bedrijf", dan wel ter plaatse van een bouwperceel, is opgeheven, de bestemming van de gronden wijzigen in "Agrarische doeleinden en Woondoeleinden (A-W)" en aan de betreffende gronden de aanduiding "bouwstede voor een woning" toekennen, dan wel de aanduiding wijzigen in "bouwstede voor een woning", met inachtneming van, voor zover thans van belang, de volgende bepalingen:
- de bevoegdheid mag uitsluitend worden toegepast, indien en voor zover het betreffende bedrijf ter plaatse is opgeheven dan wel in voldoende mate vaststaat dat het betreffende bedrijf ter plaatse zal worden opgeheven waarbij verplaatsing van de bedrijfswoning niet is toegestaan;
- het bebouwd grondoppervlak van de agrarische bedrijfswoning, eventueel met het daaraan gebouwde bedrijfsgedeelte, dat aanwezig is ten tijde van het nemen van het wijzigingsbesluit, mag niet worden vergroot;
- het ter plaatse aanwezige aantal woningen mag niet worden vermeerderd, met dien verstande dat uitbreiding met een of twee wooneenheden is toegestaan, indien dit noodzakelijk is voor de instandhouding van een Rijksmonument, een gemeentelijk monument en/of een pand in een cultuurhistorisch waardevol bebouwingslint;
- het aantal woningen mag tevens worden vermeerderd tot maximaal drie woningen voor zover de nieuwe woningen worden gerealiseerd binnen een bestaand (voormalig) al dan niet aangebouwd agrarisch bedrijfsgebouw met dien verstande dat de inhoud van de nieuwe woningen afzonderlijk maximaal 750 m3 mag bedragen;
- er dient sprake te zijn van een aantoonbare verbetering van de landschappelijke kwaliteit van het gebied;
- de omliggende agrarische bedrijven mogen niet in hun bedrijfsvoering of ontwikkelingsmogelijkheden worden beperkt.
Met het herzieningsplan wordt aan artikel 12, lid 15, en artikel 14, lid 17, van de voorschriften van het bestemmingsplan "Buitengebied" een sub d toegevoegd, luidende:
Het college van burgemeester en wethouders kan de bestemming van de gronden wijzigen in "Kantoordoeleinden (K)" of "Maatschappelijke doeleinden (M)", met inachtneming van de volgende bepalingen:
1 de oppervlakte van het nieuw te projecteren bouwvlak wordt afgestemd op de aanwezige bebouwing en bedraagt in ieder geval niet meer dat 1,5 ha;
2 het ter plaatse aanwezige aantal bedrijfswoningen mag niet worden vermeerderd;
3 het oppervlak van de aanwezige bedrijfsgebouwen mag niet worden vergroot; het bebouwingspercentage zal hierop worden afgestemd;
4 de opslag van goederen op onbebouwde gronden is niet toegestaan;
5 een wijziging in "Maatschappelijke doeleinden (M)" heeft uitsluitend betrekking op voorzieningen inzake welzijn en volksgezondheid;
6 de omliggende agrarische bedrijven mogen niet in hun bedrijfsvoering of ontwikkelingsmogelijkheden worden beperkt.
2.6.2. Anders dan [appellante] vreest, maakt het plan de realisatie van een woonwijk naast haar perceel niet mogelijk.
Ten aanzien van de vrees van [appellante] voor de mogelijkheid dat van de wijzigingsbevoegdheden gebruik zal worden gemaakt die op in de nabijheid van haar perceel gelegen percelen rusten, waardoor deze bijvoorbeeld als mantelzorglocatie zullen worden gebruikt, heeft de raad er ter zitting op gewezen dat bij toepassing van de wijzigingsbevoegdheid geen onevenredige aantasting zal plaatsvinden van de belangen van eigenaren en gebruikers van omliggende gronden.
Hieruit volgt dat de belangen van [appellante] zullen worden meegewogen alvorens van de wijzigingsbevoegdheid gebruik zal kunnen worden gemaakt.
Ter zitting is van de zijde van de raad voorts nader toegelicht dat met de in 2.6.1. vermelde wijzigingsbevoegdheden wordt voorzien in een maatschappelijke behoefte, aangezien veel boeren en tuinders in het gebied stoppen met hun werkzaamheden, zodat het wenselijk wordt geacht agrarische bestemmingen te wijzigen in burgerwoningen dan wel lichte kantoorfuncties of zorgfuncties. Verder is er van de zijde van de raad uitdrukkelijk op gewezen dat het niet de bedoeling is dat het bebouwde oppervlak als gevolg van de gebruikmaking van de wijzigingsbevoegdheden zal toenemen, hetgeen ook uit de hiervoor in 2.6.1. vermelde regels behorende bij het herzieningsplan kan worden afgeleid. Gelet op het voorgaande heeft de raad in redelijkheid een groter belang kunnen toekennen aan de herontwikkeling van het gebied dan aan het ongewijzigde behoud van de huidige bestemmingen. In hetgeen [appellante] heeft aangevoerd wordt geen grond gevonden voor het oordeel dat haar belangen onvoldoende zijn onderkend en dat daarmee onvoldoende rekening is gehouden.
Voor zover [appellante] heeft aangevoerd dat ten gevolge van de gebruikmaking van de wijzigingsbevoegdheden schade zal ontstaan aan haar woning, wordt overwogen dat zij dit niet aannemelijk heeft gemaakt en dit aspect verder ziet op de uitvoering van het plan en in zoverre niet in de onderhavige procedure aan de orde kan komen.
2.7. Voor het overige heeft [appellante] zich in het beroepschrift beperkt tot het verwijzen naar de inhoud van de zienswijze.
In de beantwoording van de zienswijze is op alle bezwaren van [appellante] ingegaan. [appellante] heeft in het beroepschrift, noch ter zitting redenen aangevoerd waarom deze weerlegging onjuist zou zijn.
2.8. In hetgeen [appellante] heeft aangevoerd ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat de raad zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het plan in zoverre strekt ten behoeve van een goede ruimtelijke ordening.
In het aangevoerde wordt evenmin aanleiding gevonden voor het oordeel dat het bestreden besluit in zoverre anderszins is voorbereid of genomen in strijd met het recht.
2.9. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
verklaart het beroep ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. J.A. Hagen, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. L.M. Melenhorst, ambtenaar van staat.
w.g. Hagen w.g. Melenhorst
lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 23 maart 2011