201007748/1/H1.
Datum uitspraak: 23 maart 2011
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op de hoger beroepen van:
1. [appellant sub 1 A] en [appellant sub 1 B] (hierna tezamen en in enkelvoud: [appellant sub 1]), beiden wonend te [woonplaats],
2. het college van burgemeester en wethouders van Gorinchem,
tegen de uitspraak van de rechtbank Dordrecht van 2 juli 2010 in zaak nrs. 09/704, 09/518 en 09/528 in het geding tussen:
1. [wederpartij 1]
2. [wederpartij 2], en
3. [wederpartij 3], allen wonend te [woonplaats],
Bij besluit van 15 september 2008 heeft het college aan [appellant sub 1] vrijstelling en bouwvergunning eerste fase verleend voor het bouwen van een woning op het perceel [locatie] te [plaats] (hierna: het perceel).
Bij besluit van 5 maart 2009 heeft het college de door onder meer [wederpartij 1], [wederpartij 2] en [wederpartij 3] daartegen gemaakte bezwaren gegrond verklaard, voor zover het betreft het gegeven dat het college zelf geen onderzoek heeft gedaan naar de inhoud van de bestaande woning op het perceel, en voor het overige ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 2 juli 2010, verzonden op dezelfde dag, heeft de rechtbank de door [wederpartij 1], [wederpartij 2] en [wederpartij 3] daartegen ingestelde beroepen gegrond verklaard en het besluit van 5 maart 2009 vernietigd. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak hebben [appellant sub 1] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 9 augustus 2010, en het college bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 13 augustus 2010, hoger beroep ingesteld.
[wederpartij 1], [wederpartij 2] en [wederpartij 3] hebben een verweerschrift ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 10 februari 2011, waar [appellant sub 1], bijgestaan door mr. A. Danapoulos, advocaat te Breda, het college, vertegenwoordigd door S.P.C. Bijlmakers en C.J.S. Jeeninga, beiden werkzaam bij de gemeente, [wederpartij 1], [wederpartij 2], bijgestaan door G.J. Hingstman, en [wederpartij 3] zijn verschenen.
2.1. Het reeds gerealiseerde bouwplan bestaat uit een woning met een onder- en bovenhuis van twee verdiepingen en dient ter vervanging van de woning die voorheen op het perceel stond en is gesloopt.
2.2. Ingevolge het ter plaatse geldende bestemmingsplan "Buitengebied 2006" (hierna: het bestemmingsplan) rust op het perceel de bestemming "Wonen" en de dubbelbestemming "Waterkering".
Ingevolge artikel 9, eerste lid, van de planvoorschriften zijn de op de plankaart als "Wonen" aangewezen gronden bestemd voor wonen, met inbegrip van beroep aan huis.
Ingevolge het tweede lid mogen op en in de gronden als bedoeld in het eerste lid uitsluitend worden gebouwd woningen, aan- en uitbouwen, bijgebouwen en bij de bestemming behorende andere bouwwerken.
Ingevolge het derde lid, onder b, mag de woning uitsluitend op de bestaande plaats worden gebouwd.
Ingevolge het derde lid, onder d, mag de inhoud van een woning, inclusief de daarbij behorende aan- en uitbouwen, en bijgebouwen, niet meer bedragen dan 650 m³, met dien verstande dat, indien de bestaande inhoud meer dan 650 m³ bedraagt, de inhoud niet meer mag bedragen dan de bestaande inhoud.
Ingevolge het derde lid, onder e, voor zover thans van belang, mag de goothoogte van een woning niet meer dan 6 m bedragen.
Ingevolge artikel 2, aanhef en onder c, wordt de inhoud van een gebouw als volgt berekend: boven de begane grondvloer, tussen de buitenwerkse gevelvlakken, harten van scheidsmuren en dakvlakken, met inbegrip van erkers en dakkapellen, met uitzondering van ondergrondse bebouwing.
2.3. Het bouwplan is in strijd met artikel 9, derde lid, onder b, d en e van de planvoorschriften. Teneinde realisering ervan niettemin mogelijk te maken, heeft het college met toepassing van artikel 19, tweede lid, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening vrijstelling verleend.
2.4. Ingevolge dit artikel kunnen burgemeester en wethouders vrijstelling verlenen van het bestemmingsplan in door gedeputeerde staten, in overeenstemming met de inspecteur, aangegeven categorieën van gevallen. Gedeputeerde staten kunnen daarbij tevens bepalen onder welke omstandigheden vooraf een verklaring van gedeputeerde staten dat zij tegen het verlenen van vrijstelling geen bezwaar hebben, is vereist. Het bepaalde in het eerste lid met betrekking tot een goede ruimtelijke onderbouwing is van overeenkomstige toepassing.
2.5. [appellant sub 1] en het college betogen dat de rechtbank heeft miskend dat het onderhuis niet behoeft te worden meegerekend bij het bepalen van de inhoud van de in het bouwplan voorziene woning. Daartoe voeren zij aan dat ingevolge artikel 2, aanhef en onder c, van de planvoorschriften voor het berekenen van de inhoud van een gebouw moet worden gemeten boven de begane grondvloer met uitzondering van ondergrondse bebouwing. Hoewel het onderhuis geen ondergrondse bebouwing betreft, ligt het wel onder de begane grondvloer, zodat het buiten de berekening van de inhoud van de woning dient te blijven, aldus [appellant sub 1] en het college.
2.5.1. Voor de beantwoording van de vraag of het onderhuis dient te worden meegerekend bij het bepalen van de inhoud van de in het bouwplan voorziene woning, is bepalend of de planwetgever heeft beoogd een onderscheid te maken tussen boven en onder de begane grondvloer gelegen bebouwing. Niet is gebleken dat de planwetgever dit onderscheid heeft willen maken. Gelet hierop brengt een redelijke uitleg van de planvoorschriften met zich dat bij toetsing van het bouwplan aan de eisen omtrent de maximale inhoud van een woning het onderhuis dient te worden meegerekend. De omstandigheid dat in artikel 2, aanhef en onder c, van de planvoorschriften voor de berekening van de inhoud van een gebouw is aangegeven "boven de begane grondvloer", leidt niet tot een ander oordeel. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (bijvoorbeeld de uitspraak van 16 juli 2008 in zaak nr.
200708076/1) kan aan bepalingen in planvoorschriften die geen bouwvoorschriften zijn, doch als meetvoorschriften regels geven omtrent de wijze van toepassing van dergelijke voorschriften en derhalve een onzelfstandig en ondersteunend karakter hebben, niet een zodanige uitleg worden gegeven dat zij de (algemene) werking van bouwvoorschriften beperken tot bepaalde gevallen, in het onderhavige geval tot bouwen boven de begane grondvloer. Dit zou er anders toe leiden dat aan de strekking van de bouwvoorschriften zelf afbreuk wordt gedaan. Dit betekent dat de rechtbank met juistheid heeft overwogen dat het onderhuis, evenals de bij de woning behorende aan- en uitbouwen en bijgebouwen, moet worden meegerekend bij het bepalen van de inhoud van de woning.
2.6. [appellant sub 1] en het college betogen voorts dat de rechtbank heeft miskend dat het college de vrijstelling in redelijkheid heeft kunnen verlenen. Daartoe voeren zij aan dat de in het bouwplan voorziene woning, ook ingeval moet worden uitgegaan van een grotere inhoud dan waarvan het college is uitgegaan, niet leidt tot een onevenredige schending van de belangen van derden.
2.6.1. Dit betoog slaagt. De omstandigheid dat het college van een onjuiste inhoud van de in het bouwplan voorziene woning is uitgegaan, heeft geen gevolgen voor de door het college gemaakte belangenafweging. Het door het college beoordeelde bouwplan is immers niet gewijzigd. Evenmin is het zicht van [wederpartij 1], [wederpartij 2] en [wederpartij 3] op de in het bouwplan voorziene woning gewijzigd. De rechtbank heeft dit niet onderkend.
Voor het oordeel dat het college niet in redelijkheid de gevraagde vrijstelling heeft kunnen verlenen, bestaat geen grond. Gelet op de afstand van de woningen van [wederpartij 1], [wederpartij 2] en [wederpartij 3] tot de in het bouwplan voorziene woning en de omstandigheid dat een gedeelte daarvan onder het dijkniveau ligt, heeft het college zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat de in het bouwplan voorziene woning niet leidt tot een onevenredige inbreuk op het woon- en leefklimaat van [wederpartij 1], [wederpartij 2] en [wederpartij 3].
2.7. De hoger beroepen zijn gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling alsnog de overige bij de rechtbank aangevoerde beroepsgronden beoordelen.
2.8. [wederpartij 2] heeft in beroep betoogd dat het bouwplan in strijd is met de gebiedsgerichte criteria "H4.2 Uitlopers en buurtschappen" uit de welstandsnota van de gemeente Gorinchem, zodat het college zich niet op grond van het advies van de welstandscommissie van Stichting Dorp, Stad & Land (hierna: de welstandscommissie) van 6 augustus 2007 op het standpunt heeft kunnen stellen dat het bouwplan voldoet aan redelijke eisen van welstand.
2.8.1. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak van 6 mei 2009 in zaak nr.
200804977/1), mag het college, hoewel het niet aan een welstandsadvies is gebonden en de verantwoordelijkheid voor welstandstoetsing bij hem berust, aan het advies in beginsel doorslaggevende betekenis toekennen. Tenzij het advies naar inhoud of wijze van totstandkoming zodanige gebreken vertoont dat het college dit niet - of niet zonder meer - aan zijn oordeel omtrent de welstand ten grondslag heeft mogen leggen, behoeft het overnemen van een welstandsadvies in beginsel geen nadere toelichting. Dit is anders indien de aanvrager of een derde-belanghebbende een advies overlegt van een andere deskundig te achten persoon of instantie dan wel gemotiveerd aanvoert dat het welstandsadvies in strijd is met de volgens de welstandsnota geldende criteria. Ook laatstgenoemde omstandigheid kan aanleiding geven tot het oordeel dat het besluit van het college in strijd is met artikel 44, eerste lid, aanhef en onder d, van de Woningwet of niet berust op een deugdelijke motivering. Dit neemt echter niet weg dat een welstandsnota criteria kan bevatten die zich naar hun aard beter lenen voor beoordeling door een deskundige dan voor beoordeling door een aanvrager of derde-belanghebbende.
Aan het besluit op bezwaar heeft het college het positieve advies van de welstandscommissie van 6 augustus 2007 ten grondslag gelegd. Uit de hieraan voorafgegane principebeoordeling van 2 april 2007 volgt dat het bouwplan, dat destijds nog voorzag in twee woningen, op sommige punten afwijkt van de gebiedsgerichte criteria "H4.2 Uitlopers en buurtschappen" uit de welstandsnota, die geënt zijn op meer traditioneel vormgegeven dijkbebouwing. Desalniettemin is de welstandscommissie van oordeel dat het bouwplan voldoet aan redelijke eisen van welstand. De omgeving kent een hybride karakter en een tamelijk grote diversiteit aan bebouwing. Naar het oordeel van de welstandscommissie heeft het bouwplan een voldoende overtuigende, zorgvuldige en op deze locatie geënte architectonische opzet, omdat de vormgeving eigentijds is, maar de woningen wel op een karakteristieke wijze aan de dijk zijn geplaatst. In hetgeen [wederpartij 2] in beroep heeft betoogd, bestaat geen grond voor het oordeel dat het college zich niet op grond van voormeld advies op het standpunt heeft kunnen stellen dat het onderhavige bouwplan, dat voorziet in één van de hiervoor genoemde woningen, voldoet aan redelijke eisen van welstand.
2.9. De beroepen van [wederpartij 1], [wederpartij 2] en [wederpartij 3] tegen het besluit van 5 maart 2009 zijn ongegrond.
2.10. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
2.11. In deze situatie is er geen aanleiding om te bepalen dat het door [appellant sub 1] betaalde griffierecht door het college moet worden vergoed. Een redelijke toepassing van artikel 54, eerste lid, van de Wet op de Raad van State brengt met zich dat - naar analogie van artikel 52, vijfde lid, van die wet - het griffierecht door de secretaris van de Raad van State aan [appellant sub 1] wordt terugbetaald.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. verklaart de hoger beroepen gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank Dordrecht van 2 juli 2010 in zaak nrs. 09/704, 09/518 en 09/528;
III. verklaart de beroepen van [wederpartij 1], [wederpartij 2] en [wederpartij 3] tegen het besluit van 5 maart 2009 ongegrond.
IV. bepaalt dat de secretaris van de Raad van State aan [appellant sub 1 A] en [appellant sub 1 B] het door hen voor de behandeling van het hoger beroep betaalde griffierecht ten bedrage van € 224,00 (zegge: tweehonderdvierentwintig euro) terugbetaalt.
Aldus vastgesteld door mr. P.B.M.J. van der Beek-Gillessen, voorzitter, en mr. A.B.M. Hent en mr. N.S.J. Koeman, leden, in tegenwoordigheid van mr. M.A. Graaff-Haasnoot, ambtenaar van staat.
w.g. Van der Beek-Gillessen w.g. Graaff-Haasnoot
voorzitter ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 23 maart 2011