201006742/1/R3.
Datum uitspraak: 23 maart 2011
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
1. [appellant sub 1A] en [appellante sub 1B], wonend te [woonplaats],
2. [appellante sub 2], wonend te [woonplaats],
de raad van de gemeente Bladel,
verweerder.
Bij besluit van 29 april 2010 heeft de raad het bestemmingsplan "Netersel 2010" vastgesteld.
Tegen dit besluit hebben [appellanten sub 1] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 14 juli 2010, en [appellante sub 2] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 16 juli 2010, beroep ingesteld.
De raad heeft een verweerschrift ingediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 28 januari 2011, waar [appellanten sub 1], vertegenwoordigd en bijgestaan door mr. H.J.A. Ebbeng, [appellante sub 2], vertegenwoordigd door mr. H.J.A. Ebbeng en [gemachtigde], en de raad, vertegenwoordigd door C.E.J.M. van Hintum, werkzaam bij de gemeente, zijn verschenen.
Het beroep van [appellanten sub 1]
2.1. [appellanten sub 1] komen op tegen de vaststelling van het plan voor zover daarin geen bouwvlak is toegekend aan het perceel [locatie 1] waarop hun woning staat. Zij stellen dat dit voormalige bijgebouw reeds voor 1979 werd bewoond en dat zowel het gebouw, als het gebruik daarvan onder het overgangsrecht van opeenvolgende bestemmingsplannen valt. Nu van beëindiging van de bewoning gedurende de planperiode geen sprake zal zijn, had de raad volgens [appellanten sub 1] het bestaande gebruik van het gebouw als hoofdgebouw moeten bestemmen door een bouwvlak op te nemen. Zij stellen dat de raad bij de beantwoording van hun zienswijze niet kon volstaan met een verwijzing naar de beantwoording van een soortgelijke zienswijze die zij tegen het ontwerp van het voorheen geldende bestemmingsplan hadden ingediend maar een nieuwe afweging had moeten maken.
2.2. Aan het perceel is de bestemming "Woondoeleinden 2" toegekend.
Ingevolge artikel 4.2.1, onder c, van de planregels mogen hoofdgebouwen uitsluitend binnen het op de verbeelding aangegeven bouwvlak worden gebouwd.
Ingevolge artikel 4.2.2, onder a, mogen bijgebouwen zowel binnen als buiten het bouwvlak worden gebouwd, met dien verstande dat bijgebouwen tenminste 3 m achter de voorgevellijn van het hoofdgebouw moeten worden gesitueerd.
Ingevolge artikel 22, aanhef en onder b, wordt onder strijdig gebruik, als bedoeld in artikel 7.10 van de Wet ruimtelijke ordening, in ieder geval verstaan het gebruik van bijgebouwen bij een woning als zelfstandige woningen en als afhankelijke woonruimte.
Ingevolge artikel 23.1, aanhef en onder a, voor zover hier van belang, mag een bouwwerk dat op het tijdstip van inwerkingtreding van het bestemmingsplan aanwezig is en afwijkt van het plan gedeeltelijk worden vernieuwd of veranderd.
Ingevolge artikel 23.1, aanhef en onder c, is het bepaalde onder a niet van toepassing op bouwwerken die weliswaar bestaan op het tijdstip van inwerkingtreding van het plan, maar zijn gebouwd zonder vergunning en in strijd zijn met het daarvoor geldende plan, daaronder begrepen de overgangsbepalingen van dat plan.
Ingevolge artikel 23, lid 23.2, onder a, mag het gebruik van grond en bouwwerken dat bestond op het tijdstip van inwerkingtreding van het bestemmingsplan en hiermee in strijd is, worden voortgezet.
Ingevolge artikel 23, lid 23.2, onder d, is het bepaalde onder a niet van toepassing op het gebruik dat reeds in strijd was met het voorheen geldende bestemmingsplan, daaronder begrepen de overgangsbepalingen van dat plan.
2.3. Ter plaatse van het gebouw waar [appellanten sub 1] wonen, is op de verbeelding geen bouwvlak ingetekend. Gelet op artikel 4.2.2, onder a, van de planregels is het gebouw daarmee, net als in voorheen geldende bestemmingsplannen, als bijgebouw bestemd. Dat het gebouw in het verleden zonder vergunning is verbouwd tot woning betekent, anders dan [appellanten sub 1] stellen, niet dat het woongebouw onder het bouwovergangsrecht valt, aangezien dit recht, gelet op artikel 23.1, aanhef en onder c, van de planregels, niet van toepassing is op illegaal verbouwde bouwwerken.
2.4. Niet in geschil is dat het gebruik van het bijgebouw als woning onder het gebruiksovergangsrecht van voorheen geldende bestemmingsplannen viel en in het voorliggende plan wederom onder het gebruiksovergangsrecht is gebracht.
In een situatie als deze, waarin moet worden aangenomen dat van gemeentewege niet kan worden opgetreden tegen het huidige gebruik, ligt het op de weg van de raad na te gaan of een bestemming van het gebouw als woning mogelijk is. Wanneer blijkt dat dit niet mogelijk is, kan de raad in overweging nemen het bestaande gebruik van het gebouw onder het overgangsrecht te brengen. Daarvoor is vereist dat de verwachting bestaat dat het gebruik binnen de planperiode zal worden beëindigd. Indien die verwachting niet bestaat, kan de raad in overweging nemen het gebruik van het bijgebouw als woning onder een uitsluitend aan de personen van [appellanten sub 1] gebonden overgangsrecht te brengen.
Anders dan [appellanten sub 1] stellen betekent de enkele omstandigheid dat van beëindiging van het gebruik van het bijgebouw als woning gedurende de planperiode geen sprake zal zijn derhalve nog niet dat de raad het bijgebouw als hoofdgebouw had moeten bestemmen.
2.4.1. Blijkens het bestreden besluit en het verweerschrift heeft de raad aangesloten bij een eerdere afwijzing van het verzoek van [appellanten sub 1] om het bijgebouw op het perceel als hoofdgebouw te bestemmen. Volgens de "Nota van behandeling zienswijzen ontwerpbestemmingsplan Kom Netersel" van 29 september 2005 acht de raad uit een oogpunt van goede ruimtelijke ordening en rechtsgelijkheid geen goede gronden aanwezig voor een positieve bestemming van het bewoonde bijgebouw als woning, omdat het zelfstandig wonen op achtererven uit ruimtelijk oogpunt ongewenst wordt geacht. Soortgelijke verzoeken zijn in het verleden ook afgewezen. Weliswaar worden uit een oogpunt van zuinig ruimtegebruik in het kader van de toegewezen pilot verruimde mogelijkheden van bewoning voorgestaan, doch hierbij wordt wel uitgegaan van planologisch aanvaardbare situaties. Aangezien hiervan geen sprake is, worden de belangen van [appellanten sub 1] naar het oordeel van de raad voldoende veilig gesteld door het overgangsrecht, aldus voornoemde nota.
Nu de bezwaren van [appellanten sub 1] tegen de bestemming in het plan overeenkomen met de bezwaren tegen het voorheen geldende plan en zich volgens het bestreden besluit sinds 2005 geen gewijzigde omstandigheden hebben voorgedaan, kon de raad in dat besluit volstaan met een verwijzing naar zijn eerdere motivering om het bijgebouw niet als woning te bestemmen. Deze motivering acht de Afdeling ook niet onredelijk. Gelet hierop heeft de raad zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat er geen aanleiding is voor het toekennen van een bouwvlak ter plaatse van het bijgebouw.
2.4.2. In hetgeen [appellanten sub 1] hebben aangevoerd ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat de raad zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het plan in zoverre strekt ten behoeve van een goede ruimtelijke ordening. In het aangevoerde wordt evenmin aanleiding gevonden voor het oordeel dat het bestreden besluit in zoverre anderszins is voorbereid of genomen in strijd met het recht.
Het beroep van [appellante sub 2]
2.5. [appellante sub 2] kan zich niet verenigen met de bestemming "Agrarische doeleinden onbebouwd" van het zuidwestelijke deel van het perceel [locatie 2]. [appellante sub 2] betoogt dat het plandeel ten onrechte niet voorziet in de mogelijkheid om een woning op dit deel van het perceel te bouwen. De bouw van een woning zal het aanzien van het lint volgens haar niet schaden, aangezien in de huidige situatie geen sprake is van een doorzicht naar het achterliggende land vanwege de op het perceel aanwezige schuur en de dichte beplanting. Daarnaast kan de woning worden gebouwd op de plaats waar nu de schuur staat, waardoor de bebouwde oppervlakte zal afnemen. [appellante sub 2] voert voorts aan dat de schuur ten onrechte onder het overgangsrecht is gebracht. Zij wijst erop dat een bouwvergunning is verleend voor deze schuur.
2.5.1. Aan het perceel [locatie 2] is de bestemming "Agrarische doeleinden onbebouwd" toegekend. Op het perceel is een veldschuur aanwezig van 13 m bij 16 m.
Ingevolge artikel 11, lid 11.1, van de planregels zijn de op de verbeelding voor "Agrarische doeleinden onbebouwd" aangewezen gronden bestemd voor agrarische bedrijven met een in hoofdzaak grondgebonden agrarische bedrijfsvoering.
Ingevolge lid 11.2.1 mogen op of in deze gronden uitsluitend schuilgelegenheden voor vee worden gebouwd, met dien verstande dat de bebouwde oppervlakte niet meer mag bedragen dan 10 m³ en de (nok)hoogte niet meer mag bedragen dan 2,5 m.
Ingevolge artikel 23, lid 23.1, mag een bouwwerk dat op het tijdstip van inwerkingtreding van het bestemmingsplan aanwezig is of in uitvoering is, dan wel gebouwd kan worden krachtens een bouwvergunning, en afwijkt van het plan, mits deze afwijking naar aard en omvang niet wordt vergroot,
1. gedeeltelijk worden vernieuwd of veranderd;
2. na het teniet gaan ten gevolge van een calamiteit geheel worden vernieuwd of veranderd, mits de aanvraag van de bouwvergunning wordt gedaan binnen twee jaar na de dag waarop het bouwwerk is teniet gegaan.
2.5.2. De raad stelt zich op het standpunt dat als uitgangspunt voor woningbouw binnen het historische lint geldt dat in principe alleen vervangende nieuwbouw is toegestaan. Een verdere verdichting van de lintbebouwing acht de raad niet wenselijk, tenzij dit tot een ruimtelijke verbetering leidt. Volgens de raad past woningbouw op het perceel niet binnen deze uitgangspunten. Hierbij heeft de raad in aanmerking genomen dat de veldschuur niet in lijn staat met de bestaande lintbebouwing op korte afstand van de weg, maar op een afstand van circa 47 m van de weg is gesitueerd. De bouw van een woning op het perceel die in lijn zou staan met de bestaande lintbebouwing leidt volgens de raad tot een ongewenste verdichting van de lintbebouwing. Daarbij wijst de raad erop dat zogenoemde 'gaten' in de lintbebouwing op percelen dichtbij de kern Netersel bebouwd mogen worden, maar dat het opvullen van gaten op verder gelegen percelen, zoals het onderhavige, de karakteristiek van het lint aantast. Voorts heeft de raad van belang geacht dat een woning in het lint een grotere ruimtelijke uitstraling heeft dan de veldschuur.
2.5.3. Naar het oordeel van de Afdeling heeft de raad zich, gelet op het vorenstaande, in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat een woonbestemming op het perceel niet wenselijk is.
2.5.4. De veldschuur is in het plan onder het overgangsrecht gebracht. Voorts is niet in geschil dat in 1978 een bouwvergunning is verleend voor de veldschuur.
Een geldige bouwvergunning is een bestaand recht waaraan bij de vaststelling van een bestemmingsplan in beginsel niet voorbij kan worden gegaan. Onder omstandigheden kan een bestaand bouwwerk dat met en overeenkomstig een onherroepelijke vergunning is opgericht, onder het overgangsrecht worden gebracht, mits aannemelijk is dat concreet zicht bestaat op het verdwijnen van het bouwwerk binnen de planperiode, omdat het overgangsrecht bedoeld is als overbrugging van een tijdelijke situatie.
De raad heeft ter zitting toegelicht dat het gemeentebestuur momenteel werkt aan het opstellen van beleid over de vraag hoe dient te worden omgesprongen met voormalige agrarische bedrijfsbebouwing, zoals de veldschuur. Het als zodanig in het plan bestemmen van de veldschuur kan volgens de raad tot een van de mogelijkheden behoren.
Nu het gemeentebestuur nog beziet hoe zal worden omgegaan met voormalige agrarische bedrijfsbebouwing zoals de veldschuur, is niet aannemelijk dat de veldschuur, waarvoor een geldige bouwvergunning is verleend, binnen de planperiode zal verdwijnen.
2.5.5. In hetgeen [appellante sub 2] heeft aangevoerd, ziet de Afdeling aanleiding voor het oordeel dat het plandeel met de bestemming "Agrarische doeleinden onbebouwd" ter plaatse van de veldschuur op het perceel [locatie 2] is vastgesteld in strijd met het rechtszekerheidsbeginsel. Het beroep is gegrond, zodat het bestreden besluit in zoverre dient te worden vernietigd.
2.6. De raad dient ten aanzien van [appellante sub 2] op na te melden wijze tot vergoeding van de proceskosten te worden veroordeeld. Ten aanzien van [appellanten sub 1] bestaat geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. verklaart het beroep van [appellante sub 2] gegrond;
II. vernietigt het besluit van de raad van de gemeente Bladel van 29 april 2010 tot vaststelling van het bestemmingsplan "Netersel 2010", voor zover het betreft het plandeel met de bestemming "Agrarische doeleinden onbebouwd" ter plaatse van de veldschuur op het zuidwestelijke deel van het perceel [locatie 2];
III. verklaart het beroep van [appellanten sub 1] ongegrond;
IV. veroordeelt de raad van de gemeente Bladel tot vergoeding van bij [appellante sub 2] in verband met de behandeling van het beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 906,91 (zegge: negenhonderdzes euro en eenennegentig cent), waarvan € 874,00 is toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand;
V. gelast dat de raad van de gemeente Bladel aan [appellante sub 2] het door haar voor de behandeling van het beroep betaalde griffierecht ten bedrage van € 150,00 (zegge: honderdvijftig euro) vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. P.B.M.J. van der Beek-Gillessen, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. R.P.F. Boermans, ambtenaar van staat.
w.g. Van der Beek-Gillessen w.g. Boermans
lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 23 maart 2011