ECLI:NL:RVS:2011:BP8394
Raad van State
- Hoger beroep
- M.G.J. Parkins de Vin
- C.H.M. van Altena
- A.B.M. Hent
- Rechtspraak.nl
Hoger beroep inzake inbewaringstelling vreemdeling en motivering door de minister voor Immigratie en Asiel
In deze zaak gaat het om een hoger beroep van de minister voor Immigratie en Asiel tegen een uitspraak van de rechtbank 's Gravenhage, nevenzittingsplaats Amsterdam, waarin de rechtbank het beroep van een vreemdeling tegen zijn inbewaringstelling gegrond verklaarde. De vreemdeling was op 16 december 2010 in vreemdelingenbewaring gesteld, en de rechtbank oordeelde op 30 december 2010 dat de minister het besluit tot inbewaringstelling onvoldoende had gemotiveerd. De minister stelde in hoger beroep dat de rechtbank ten onrechte had overwogen dat er onvoldoende rekening was gehouden met de feiten en omstandigheden uit de asielprocedure, omdat deze op het moment van inbewaringstelling niet bekend waren of konden zijn. Hij voegde daaraan toe dat de vreemdeling niet tijdig een asielaanvraag had ingediend en dat er veel gewicht was toegekend aan de verdenking van het plegen van een misdrijf en het gebruik van een vals document.
De Raad van State oordeelde dat de klacht van de minister terecht was, maar dat deze niet tot het beoogde doel kon leiden. De minister had namelijk niet tijdig aangegeven waarom de belangen van de vreemdeling niet zwaarder zouden moeten wegen dan de redenen voor de inbewaringstelling. De rechtbank had terecht, zij het op niet geheel juiste gronden, geoordeeld dat de minister zijn besluit onvoldoende had gemotiveerd. De Raad van State bevestigde de uitspraak van de rechtbank, met verbetering van de gronden, en veroordeelde de minister tot vergoeding van de proceskosten van de vreemdeling, die op € 437,00 werden vastgesteld. De uitspraak werd gedaan in naam der Koningin en openbaar uitgesproken op 14 maart 2011.