ECLI:NL:RVS:2011:BP8394

Raad van State

Datum uitspraak
14 maart 2011
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
201100214/1/V3
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake inbewaringstelling vreemdeling en motivering door de minister voor Immigratie en Asiel

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van de minister voor Immigratie en Asiel tegen een uitspraak van de rechtbank 's Gravenhage, nevenzittingsplaats Amsterdam, waarin de rechtbank het beroep van een vreemdeling tegen zijn inbewaringstelling gegrond verklaarde. De vreemdeling was op 16 december 2010 in vreemdelingenbewaring gesteld, en de rechtbank oordeelde op 30 december 2010 dat de minister het besluit tot inbewaringstelling onvoldoende had gemotiveerd. De minister stelde in hoger beroep dat de rechtbank ten onrechte had overwogen dat er onvoldoende rekening was gehouden met de feiten en omstandigheden uit de asielprocedure, omdat deze op het moment van inbewaringstelling niet bekend waren of konden zijn. Hij voegde daaraan toe dat de vreemdeling niet tijdig een asielaanvraag had ingediend en dat er veel gewicht was toegekend aan de verdenking van het plegen van een misdrijf en het gebruik van een vals document.

De Raad van State oordeelde dat de klacht van de minister terecht was, maar dat deze niet tot het beoogde doel kon leiden. De minister had namelijk niet tijdig aangegeven waarom de belangen van de vreemdeling niet zwaarder zouden moeten wegen dan de redenen voor de inbewaringstelling. De rechtbank had terecht, zij het op niet geheel juiste gronden, geoordeeld dat de minister zijn besluit onvoldoende had gemotiveerd. De Raad van State bevestigde de uitspraak van de rechtbank, met verbetering van de gronden, en veroordeelde de minister tot vergoeding van de proceskosten van de vreemdeling, die op € 437,00 werden vastgesteld. De uitspraak werd gedaan in naam der Koningin en openbaar uitgesproken op 14 maart 2011.

Uitspraak

201100214/1/V3
Datum uitspraak: 14 maart 2011
RAAD VAN STATE
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op het hoger beroep van:
de minister voor Immigratie en Asiel,
appellant,
tegen de uitspraak van de rechtbank 's Gravenhage, nevenzittingsplaats Amsterdam, van 30 december 2010 in zaak nr. 10/43420 in het geding tussen:
[de vreemdeling]
en
de minister.
1. Procesverloop
Bij besluit van 16 december 2010 is de vreemdeling in vreemdelingenbewaring gesteld. Dit besluit is aangehecht.
Bij uitspraak van 30 december 2010, verzonden op dezelfde dag, heeft de rechtbank het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep gegrond verklaard en de vreemdeling schadevergoeding toegekend. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft de minister bij brief, bij de Raad van State binnengekomen op 5 januari 2011, hoger beroep ingesteld. Deze brief is aangehecht.
De vreemdeling heeft een verweerschrift ingediend.
Vervolgens is het onderzoek gesloten.
2. Overwegingen
2.1. De vreemdeling betoogt dat het hoger beroep niet ontvankelijk dient te worden verklaard, omdat het ministerie van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties (hierna: het ministerie), waar de ondertekenaar van het hogerberoepschrift werkzaam is, geen partij was in de beroepsprocedure bij de rechtbank.
2.1.1. Vaststaat dat de ondertekenaar van het hogerberoepschrift gemachtigd is om namens de minister hoger beroep in te stellen. Blijkens de bewoordingen van het hogerberoepschrift is ook namens deze minister hoger beroep ingesteld. De vermelding van het ministerie op het briefpapier en bij de ondertekening maakt dit niet anders. Het betoog van de vreemdeling faalt derhalve.
2.2. De minister klaagt in de enige grief dat de rechtbank ten onrechte, onder verwijzing naar de uitspraak van 19 oktober 2009 in zaak nr. 200905604/1/V3 (www.raadvanstate.nl), heeft overwogen dat de inbewaringstelling onvoldoende gemotiveerd is, nu de minister naast de bewaringsgronden niet heeft aangegeven waarom, gelet op de volgens paragraaf A6/5.3.3.5 van de Vreemdelingencirculaire 2000 (hierna: de Vc 2000) vereiste concrete belangenafweging, hij de met de bewaring gediende belangen zwaarder heeft laten wegen dan het belang van de vreemdeling. Het in genoemde paragraaf weergegeven beleid heeft de rechtbank aldus gelezen dat bij indiening van een asielaanvraag na inbewaringstelling een nadere concrete afweging van belangen plaats moet vinden die aan de asielaanvraag gerelateerd is en waarbij ook feiten en omstandigheden uit de asielprocedure worden meegewogen.
Hiertoe betoogt de minister dat bij de inbewaringstelling aan feiten en omstandigheden uit de asielprocedure geen betekenis kan toekomen, omdat deze op dat moment niet bekend waren of konden zijn. De minister heeft tevens aangevoerd dat de vreemdeling heeft nagelaten bij de eerst mogelijke gelegenheid een asielaanvraag in te dienen en veel gewicht is toegekend aan de verdenking van het plegen van een misdrijf, het gebruik van een vals document en gebruik van een alias. Voorts stelt de minister zich op het standpunt dat de situatie niet vergelijkbaar is met die in de door de rechtbank genoemde uitspraak.
2.2.1. De klacht is terecht voorgedragen, omdat niet met meer dan de aard en het tijdstip van de asielaanvraag of de geuite wens tot indiening daarvan rekening kan worden gehouden. De grief kan evenwel niet tot het beoogde doel leiden, aangezien de minister noch ten tijde van de inbewaringstelling noch in de beroepsprocedure naast de bewaringsgronden heeft aangegeven waarom hij, nu niet in geschil is dat het valse identiteitsdocument uitsluitend is gebruikt om Nederland binnen te komen, de met de bewaring gediende belangen zwaarder heeft laten wegen dan het belang van de vreemdeling. Voor zover de minister dat alsnog in hoger beroep heeft gedaan is dat tardief. Bij gebrek aan een tijdige belangenafweging als bedoeld in paragraaf A6/5.3.3.5 van de Vc 2000 en nu de minister evenmin een beroep heeft gedaan op het specifieke beleid ten aanzien van Dublinclaimanten zoals neergelegd in paragraaf A6/5.3.3.6 van de Vc 2000, heeft de rechtbank ook de vergelijking met de door haar genoemde uitspraak kunnen maken. Gelet hierop heeft de rechtbank terecht, zij het op niet geheel juiste gronden, geoordeeld dat de minister het besluit tot inbewaringstelling onvoldoende heeft gemotiveerd. De grief faalt derhalve.
2.3. Het hoger beroep is kennelijk ongegrond. De aangevallen uitspraak dient, zij het met verbetering van de gronden waarop deze berust, te worden bevestigd.
2.4. De minister dient op na te melden wijze tot vergoeding van de proceskosten te worden veroordeeld.
3. Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. bevestigt de aangevallen uitspraak;
II. veroordeelt de minister voor Immigratie en Asiel tot vergoeding van bij de vreemdeling in verband met de behandeling van het hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 437,00 (zegge: vierhonderdzevenendertig euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand; het dient aan de secretaris van de Raad van State (bankrekening Raad van State 56.99.94.977) onder vermelding van het zaaknummer te worden betaald.
Aldus vastgesteld door mr. M.G.J. Parkins de Vin, voorzitter, en mr. C.H.M. van Altena en mr. A.B.M. Hent, leden, in tegenwoordigheid van mr. A.A. Snijders, ambtenaar van staat.
w.g. Parkins-de Vin
voorzitter
w.g. Snijders
ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 14 maart 2011
279
Verzonden: 14 maart 2011
Voor eensluidend afschrift,
de secretaris van de Raad van State,
mr. H.H.C. Visser