201009365/1/V3.
Datum uitspraak: 11 maart 2011
RAAD VAN STATE
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op het hoger beroep van:
de minister van Justitie,
appellant,
tegen de uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank 's Gravenhage, nevenzittingsplaats Haarlem, van 13 september 2010 in zaken nrs. 10/21422, 10/21429, 10/21433, 10/21436, 10/21424, 10/21427, 10/21431 en 10/21434 in de gedingen tussen:
[vreemdeling A], [vreemdeling B], mede voor haar minderjarig kind, [kind] en [kind]
Bij onderscheiden besluiten van 15 juni 2010 heeft de minister de aanvragen van de vreemdelingen om hun een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd te verlenen afgewezen. Deze besluiten zijn aangehecht.
Bij uitspraak van 13 september 2010, verzonden op dezelfde dag, heeft de voorzieningenrechter, voor zover thans van belang, de daartegen door de vreemdelingen ingestelde beroepen gegrond verklaard, die besluiten vernietigd en bepaald dat de minister binnen zes weken na verzending van die uitspraak nieuwe besluiten op de aanvragen neemt. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft de minister bij brief, bij de Raad van State binnengekomen op 27 september 2010, hoger beroep ingesteld. Deze brief is aangehecht.
De vreemdelingen hebben een verweerschrift ingediend.
Vervolgens is het onderzoek gesloten.
2.1. Ingevolge artikel 30, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vreemdelingenwet 2000 wordt een aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd als bedoeld in artikel 28 van deze wet afgewezen, indien een ander land, partij bij het Vluchtelingenverdrag ingevolge een verdrag of een dit land en Nederland bindend besluit van een volkenrechtelijke organisatie verantwoordelijk is voor de behandeling van de aanvraag.
Ingevolge artikel 3, tweede lid, van de Verordening (EG) 343/2003 van de Raad van 18 februari 2003 tot vaststelling van de criteria en instrumenten om te bepalen welke lidstaat verantwoordelijk is voor de behandeling van een asielverzoek dat door een onderdaan van een derde land bij een van de lidstaten wordt ingediend (hierna: de Verordening), voor zover thans van belang, kan, in afwijking van het eerste lid, elke lidstaat een bij hem ingediend asielverzoek van een onderdaan van een derde land behandelen, ook al is hij daartoe op grond van de in deze verordening neergelegde criteria niet verplicht.
Volgens onderdeel C3/2.3.6.4 van de Vreemdelingencirculaire 2000 (hierna: de Vc 2000) kan de lidstaat, indien de vreemdeling op basis van bijzondere, individuele omstandigheden aannemelijk maakt dat het overdragen van de vreemdeling aan de verantwoordelijke lidstaat van een onevenredige hardheid getuigt, in dergelijke individuele gevallen gebruik maken van de bevoegdheid van artikel 3, tweede lid, van de Verordening. Welke aspecten in dit kader een rol kunnen spelen, is niet zonder meer te duiden nu het met name zal gaan om de omstandigheden van het geval en in hoeverre deze bijzondere omstandigheden kunnen leiden tot de conclusie dat voortzetting van de Dublinprocedure als onevenredig hard moet worden beschouwd. Daarbij is de enkele aanwezigheid van medische aspecten niet voldoende om te spreken van bijzondere omstandigheden, omdat de medische voorzieningen in beginsel vergelijkbaar worden verondersteld tussen de lidstaten en het interstatelijk vertrouwensbeginsel met zich brengt dat er vanuit moet worden gegaan dat de voorzieningen in de lidstaten, indien geïndiceerd, ook ter beschikking staan van de Dublinclaimant. Dit lijdt, volgens dit onderdeel van de Vc 2000, slechts uitzondering indien de vreemdeling met concrete aanwijzingen aannemelijk maakt dat dit uitgangspunt in zijn of haar geval niet opgaat.
2.2. In de enige grief betoogt de minister dat de voorzieningenrechter ten onrechte heeft overwogen dat hij moet onderzoeken of de overdracht van [vreemdeling B] (hierna: de vreemdeling) aan Duitsland zal leiden tot een dermate verergering van de in een brief van 5 juli 2010 door haar behandelaars omschreven klachten dat de overdracht van de vreemdeling aan Duitsland, en daarmee tevens van de overige vreemdelingen, van onevenredige hardheid getuigt en dat, nu de minister dit onderzoek niet heeft verricht, de bestreden besluiten niet zorgvuldig tot stand zijn gekomen.
Hiertoe voert de minister aan dat uit de overgelegde medische informatie van de vreemdeling niet kan worden afgeleid dat in Duitsland niet de benodigde medische zorg kan worden geboden. Gelet hierop en onder verwijzing naar de uitspraak van de Afdeling van 19 maart 2010, in zaak nr. 200909286/1/V3 (www.raadvanstate.nl), meent de minister dat hij niet gehouden was om nader onderzoek te verrichten naar de mogelijke verergering van de psychische klachten bij overdracht aan Duitsland. Uit het beleid blijkt dat een dergelijke verplichting alleen bestaat, indien er concrete aanwijzingen zijn dat de noodzakelijke zorg niet door de verantwoordelijke lidstaat kan worden geboden. Hiervan is volgens de minister geen sprake.
2.2.1. In de brief van 5 juli 2010 hebben de behandelaars van de vreemdeling het volgende vermeld.
'Tijdens de intake werd een voorlopige DSM-IV diagnose gesteld. Deze bestaat uit een depressieve stoornis en een PTSS. Aangezien deze klachten ernstig werden ingeschat, is cliënte met spoed gestart met behandeling. (…). Cliënte heeft veel moeite met het durven vertrouwen van de behandelaar. Tevens zegt zij van nature een binnenvetter te zijn die niet gemakkelijk over haar problemen spreekt. (…). Langzaamaan durft cliënte meer en meer haar hart te luchten. Dit vindt ze prettig. (…). Het doel van de behandeling is een steunend contact bieden waarbij cliënte haar hart kan luchten zodat haar hoofd minder vol is. (…). De medicatie heeft als functie de slaapproblemen te verminderen en de depressieve klachten te verminderen. (…). Cliënte is via Duitsland naar Nederland gevlucht. Cliënte vertelt een vreselijk traumatische tijd in Duitsland te hebben meegemaakt. Deze overschaduwt op dit moment zelfs de ellende die zij in Armenië heeft meegemaakt. Dat het gezin aan Duitsland zou worden uitgeleverd voor de verdere asielprocedure is voor haar dramatisch. Zij vertelt zichzelf iets aan te doen als blijkt dat dit gaat gebeuren. (…). Dat cliënte deze uitspraken doet geeft aan hoe wanhopig ze is. Dit zal daarom ook waarschijnlijk leiden tot verergering van de al forse depressieve en angstklachten.'
2.2.2. Niet in geschil is dat de vreemdeling lijdt aan depressie en posttraumatisch stresssyndroom (PTSS) en dat zij daarvoor behandeling behoeft.
2.2.3. In de door de vreemdelingen overgelegde gegevens is geen grond te vinden voor het oordeel dat de minister zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat de door de vreemdeling benodigde medische voorzieningen in Duitsland moeten worden geacht vergelijkbaar te zijn met die in Nederland. Evenmin bestaat grond voor het oordeel dat de minister zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat in hetgeen de vreemdelingen naar voren hebben gebracht geen aanwijzingen zijn gelegen dat de benodigde medische voorzieningen in Duitsland niet voor haar ter beschikking zullen staan. Dat de vreemdeling medische behandeling behoeft en dat overdracht aan Duitsland mogelijk zal leiden tot verergering van de klachten is onder deze omstandigheden onvoldoende om te oordelen dat de minister zich in dit geval niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat geen sprake is van bijzondere individuele omstandigheden die aanleiding geven gebruik te maken van de bevoegdheid de asielaanvraag aan zich te trekken. De minister was derhalve niet gehouden om nader onderzoek te verrichten.
2.3. Het hoger beroep is kennelijk gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, overweegt de Afdeling ten aanzien van de beroepen van de vreemdelingen tegen de besluiten van 15 juni 2010, voor zover daarop na hetgeen hiervoor is overwogen nog moet worden beslist, het volgende.
2.4. De vreemdelingen hebben aan hun beroep op artikel 3, tweede lid, van de Verordening tevens de medische situatie van [vreemdeling A] en [kind] ten grondslag gelegd.
2.4.1. Er bestaat in de onderhavige zaak geen grond voor het oordeel dat de minister zich, gelet op het bezoek van [vreemdeling A] aan een longarts en de gestelde hyperventilatie van [kind], niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat in dit geval geen sprake is van bijzondere, individuele omstandigheden, die aanleiding geven gebruik te maken van de eerdergenoemde bevoegdheid.
De beroepsgrond faalt.
2.5. De vreemdelingen hebben voorts in beroep verzocht om aanhouding van de behandeling van hun beroep in afwachting van de beslissing van het Hof van Justitie van de Europese Unie op vragen van het Court of Appeal van Engeland en Wales inzake de reikwijdte van artikel 3, tweede lid, van de Verordening.
2.5.1. Gelet op hetgeen onder 2.2.3 en 2.4.1 is overwogen ziet de Afdeling geen aanleiding de beroepen van de vreemdelingen aan te houden.
De beroepsgrond faalt.
2.6. Aan de hiervoor niet besproken bij de rechtbank voorgedragen beroepsgronden komt de Afdeling niet toe. Over die gronden is door de voorzieningenrechter uitdrukkelijk en zonder voorbehoud een oordeel gegeven, waartegen in hoger beroep niet is opgekomen. Evenmin is sprake van een nauwe verwevenheid tussen het oordeel over die gronden, dan wel onderdelen van het bij de rechtbank bestreden besluit waarop ze betrekking hebben, en hetgeen in hoger beroep aan de orde is gesteld. Deze beroepsgronden vallen thans dientengevolge buiten het geding.
2.7. De beroepen van de vreemdelingen tegen de besluiten van 15 juni 2010 dienen alsnog ongegrond te worden verklaard.
2.8. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank 's-Gravenhage, nevenzittingsplaats Haarlem, van 13 september 2010 in zaken nrs. 10/21422, 10/21429, 10/21433, 10/21436, 10/21424, 10/21427, 10/21431 en 10/21434;
III. verklaart de door de vreemdelingen bij de rechtbank in die zaken ingestelde beroepen ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. H.G. Lubberdink, voorzitter, en mr. M.G.J. Parkins de Vin en mr. A.B.M. Hent, leden, in tegenwoordigheid van mr. D. van Leeuwen, ambtenaar van staat.
w.g. Lubberdink
voorzitter
w.g. Van Leeuwen
ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 11 maart 2011
373-654.
Verzonden: 11 maart 2011
Voor eensluidend afschrift,
de secretaris van de Raad van State,