201012002/1/V2.
Datum uitspraak: 14 maart 2011
RAAD VAN STATE
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op het hoger beroep van:
de minister voor Immigratie en Asiel,
appellant,
tegen de uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank 's Gravenhage, nevenzittingsplaats Utrecht, van 2 december 2010 in zaak nrs. 10/38784 en 10/38783 in het geding tussen:
Bij besluit van 8 november 2010 heeft de minister een aanvraag van de vreemdeling om hem een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd te verlenen afgewezen. Dit besluit is aangehecht.
Bij uitspraak van 2 december 2010, verzonden op 3 december 2010, heeft de voorzieningenrechter, voor zover thans van belang, het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep gegrond verklaard, dat besluit vernietigd en bepaald dat de minister een nieuw besluit op de aanvraag neemt met inachtneming van hetgeen in de uitspraak is overwogen. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft de minister bij brief, bij de Raad van State binnengekomen op 10 december 2010, hoger beroep ingesteld. Deze brief is aangehecht.
De vreemdeling heeft een verweerschrift ingediend. Bij brief van 23 februari 2011 heeft de vreemdeling het verweerschrift aangevuld.
Vervolgens is het onderzoek gesloten.
2.1. In grief 1 betoogt de minister dat de voorzieningenrechter ten onrechte uit het in het besluit van 8 november 2010 ingenomen standpunt, dat de vreemdeling wordt gevolgd in het in zijn zienswijze naar voren gebrachte betoog over de aanwezigheid bij zijn aanhouding van een jongen, genaamd [jongen], heeft afgeleid dat de minister de aanhouding geloofwaardig acht. Daartoe voert hij aan dat de enkele omstandigheid dat in het besluit niet langer is tegengeworpen dat de vreemdeling over de gestelde aanhouding een bepaalde tegenstrijdige verklaring heeft afgelegd, niet betekent dat thans van zijn asielrelaas positieve overtuigingskracht uitgaat. De voorzieningenrechter heeft niet onderkend dat, nu de vreemdeling vage, ongerijmde en tegenstrijdige verklaringen heeft afgelegd niet alleen over de aanhouding, maar ook over de gestelde detentie en ontsnapping, geen geloof wordt gehecht aan de problemen die hij stelt in zijn land van herkomst vanwege zijn homoseksuele geaardheid te hebben ondervonden en hij zich derhalve in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het asielrelaas van de vreemdeling positieve overtuigingskracht mist, aldus de minister.
2.1.1. Ingevolge artikel 31, eerste lid, van de Vreemdelingenwet 2000 (hierna: de Vw 2000) wordt een aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd, als bedoeld in artikel 28 van die wet, afgewezen, indien de vreemdeling niet aannemelijk heeft gemaakt dat zijn aanvraag is gegrond op omstandigheden die, hetzij op zichzelf, hetzij in verband met andere feiten, een rechtsgrond voor verlening vormen. Het is derhalve aan de vreemdeling om de door hem aan zijn aanvraag ten grondslag gelegde feiten en omstandigheden tegenover de minister aannemelijk te maken.
Ingevolge het tweede lid, aanhef en onder f, wordt bij het onderzoek naar de aanvraag mede betrokken de omstandigheid dat de vreemdeling ter staving van zijn aanvraag geen reis- of identiteitspapieren dan wel andere bescheiden kan overleggen die noodzakelijk zijn voor de beoordeling van zijn aanvraag, tenzij de vreemdeling aannemelijk kan maken dat het ontbreken van deze bescheiden niet aan hem is toe te rekenen.
2.1.2. Indien aan een vreemdeling een van de omstandigheden als genoemd onder artikel 31, tweede lid, aanhef en onder a tot en met f, van de Vw 2000 is tegengeworpen, zal volgens paragraaf C14/3.4 van de Vreemdelingencirculaire 2000 van de verklaringen een positieve overtuigingskracht moeten uitgaan om de daarin gestelde feiten alsnog geloofwaardig te achten.
2.1.3. Bij de beantwoording van de vraag of daarvan in een concreet geval sprake is, komt de minister beoordelingsruimte toe. De rechter dient het oordeel over de geloofwaardigheid van het asielrelaas of onderdelen daarvan te toetsen aan de eisen die het recht daaraan stelt, in het bijzonder wat betreft de zorgvuldigheid en kenbaarheid van de motivering ervan. Volgens vaste jurisprudentie van de Afdeling (onder meer in de uitspraak van 4 mei 2006 in zaak nr. 200509551/1, JV 2006/246) dienen de aan de besluitvorming te stellen motiveringseisen daarbij op vorenbedoeld toetsingskader aan te sluiten en staan zij eraan in de weg dat de rechter het eigen oordeel over de geloofwaardigheid van het asielrelaas in de plaats stelt van dat van de minister.
2.1.4. In het voornemen van 4 november 2010 heeft de minister zich op het standpunt gesteld, voor zover thans van belang, dat hij het geloofwaardig acht dat de vreemdeling homoseksueel is, doch dat de gestelde in zijn land van herkomst vanwege zijn homoseksuele geaardheid ondervonden problemen niet worden geloofd, nu hij vage, ongerijmde en tegenstrijdige verklaringen heeft afgelegd over de door hem gestelde aanhouding, detentie en ontsnapping, waardoor het asielrelaas positieve overtuigingskracht mist. Daartoe heeft de minister onder meer van belang geacht dat de vreemdeling over zijn aanhouding aanvankelijk had verklaard dat de politieagenten en de pastoor zich naar zijn huis hadden begeven, maar dat hij naderhand te kennen had gegeven dat de politieagenten met een jongen, die hij eerder had geholpen door hem naar de pastoor te sturen, naar zijn huis waren gekomen.
2.1.5. Naar aanleiding van hetgeen de vreemdeling in zijn zienswijze in reactie op het hiervoor weergegeven standpunt in het voornemen heeft aangevoerd, dat hij tijdens het nader gehoor niet tegenstrijdig, doch duidelijk heeft verklaard dat [jongen], de jongen die hij naar de pastoor had gestuurd, bij zijn aanhouding aanwezig was, heeft de minister zich in het besluit van 8 november 2010 op het standpunt gesteld dat de argumenten van de vreemdeling met betrekking tot de aanwezigheid bij zijn aanhouding van de jongen, genaamd [jongen], worden gevolgd. Voorts heeft de minister zich ten aanzien van de gestelde aanhouding in het besluit, en het daarin ingelaste voornemen, op het standpunt gesteld dat de vreemdeling heeft verklaard niet precies te weten waarom hij is aangehouden en dat hij zijn stelling dat die aanhouding heeft plaatsgevonden vanwege zijn homoseksuele geaardheid heeft gebaseerd op niet nader onderbouwde veronderstellingen. Daarbij heeft de minister het bevreemdend geacht dat de vreemdeling, zoals hij heeft gesteld, gedurende twee dagen, vastgeketend en zittend onder een grote tafel, op het politiebureau heeft verbleven en dat hij gedurende die periode niet door politieagenten is toegesproken of ondervraagd.
Voorts heeft de vreemdeling volgens de minister geen eenduidige verklaringen afgelegd omtrent de duur van zijn detentie en de datum van zijn ontsnapping en kan hij geen namen van celgenoten noemen, terwijl hij heeft gesteld in ieder geval meer dan twee maanden met hen in een cel te hebben verbleven.
Wat betreft de gestelde ontsnapping uit de gevangenis heeft de minister het bevreemdend geacht dat de vreemdeling met een groep van vijftien tot twintig gevangenen buiten werkzaamheden moest verrichten, waarbij slechts één bewaker toezicht hield en dat hij ongezien heeft kunnen wegrennen toen die bewaker met een vrouw stond te praten. Logischerwijs mag worden aangenomen dat, indien een groep van die omvang buiten de gevangenis werkzaamheden moet verrichten, meerdere bewakers aanwezig zijn, teneinde het ontsnappingsgevaar te minimaliseren, aldus de minister.
2.1.6. Ten aanzien van het in het besluit ingenomen standpunt van de minister, dat de argumenten van de vreemdeling met betrekking tot de aanwezigheid bij zijn aanhouding van [jongen] worden gevolgd, heeft de voorzieningenrechter overwogen dat hij hieruit afleidt dat de minister de door de vreemdeling gestelde aanhouding gelooft. De voorzieningenrechter heeft hiermee blijk gegeven van een onjuiste interpretatie van voormeld standpunt. Hieruit volgt louter dat de minister in het besluit, anders dan in het voornemen, de vreemdeling niet langer tegenwerpt dat hij een tegenstrijdige verklaring heeft afgelegd over de aanwezigheid van [jongen] bij zijn gestelde aanhouding. De voorzieningenrechter heeft niet onderkend dat de minister zich hiermee niet tevens op het standpunt heeft gesteld dat hij de gestelde aanhouding op zichzelf geloofwaardig acht. Daarnaast is de voorzieningenrechter, nadat hij tot het oordeel was gekomen dat de minister, uitgaande van de geloofwaardig geachte aanhouding, bezien in het licht van de door de vreemdeling afgelegde verklaringen, zich niet zonder nadere motivering op het standpunt heeft kunnen stellen dat de vreemdeling niet aannemelijk heeft gemaakt dat de aanhouding heeft plaatsgevonden vanwege zijn homoseksuele geaardheid, ten onrechte niet getreden in de toetsing of de overige onderdelen van de motivering, zoals hiervoor onder 2.1.5. weergegeven, het standpunt van de minister dat het asielrelaas positieve overtuigingskracht mist, kunnen dragen.
Reeds hierom slaagt grief 1.
2.2. Het hoger beroep is kennelijk gegrond. De overige grieven behoeven geen bespreking. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling het besluit van 8 november 2010 toetsen in het licht van de daartegen in eerste aanleg aangevoerde beroepsgronden, voor zover daarop, na hetgeen hiervoor is overwogen, nog moet worden beslist.
2.3. Aan de bij de voorzieningenrechter voorgedragen beroepsgrond van de vreemdeling dat de minister hem ten onrechte het ontbreken van documenten, als bedoeld in artikel 31, tweede lid, aanhef en onder f, van de Vw 2000 heeft tegengeworpen, komt de Afdeling niet toe. Over die grond is door de voorzieningenrechter uitdrukkelijk en zonder voorbehoud een oordeel gegeven, waartegen in hoger beroep niet is opgekomen. Evenmin is sprake van een nauwe verwevenheid tussen het oordeel over die grond, dan wel onderdelen van het bij de voorzieningenrechter bestreden besluit waarop deze betrekking heeft, en hetgeen in hoger beroep aan de orde is gesteld. Deze beroepsgrond valt thans dientengevolge buiten het geding.
2.4. De vreemdeling heeft in beroep betoogd, samengevat weergegeven, dat de minister ten onrechte de door hem gestelde in zijn land van herkomst vanwege zijn homoseksuele geaardheid ondervonden problemen ongeloofwaardig heeft geacht.
2.4.1. Gelet op het hiervoor onder 2.1.3. weergegeven toetsingskader en de onder 2.1.5. weergegeven onderbouwing van het besluit van 8 november 2010 bestaat geen grond voor het oordeel dat de minister zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het asielrelaas van de vreemdeling positieve overtuigingskracht ontbeert. Dat de vreemdeling, naar hij heeft gesteld, zo uitgebreid en volledig mogelijk heeft verklaard over de door hem ondervonden problemen, maakt niet dat de minister zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat diens verklaringen niet eenduidig zijn en vaagheden bevatten. Anders dan de vreemdeling heeft betoogd, heeft de minister voldoende gemotiveerd waarom hij de door hem gestelde in zijn land van herkomst vanwege zijn homoseksuele geaardheid ondervonden problemen ongeloofwaardig heeft geacht.
De beroepsgrond faalt.
2.5. De vreemdeling heeft voorts, onder verwijzing naar verscheidene algemene openbare bronnen, betoogd dat de minister zich ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat hij er niet in is geslaagd aannemelijk te maken dat hij vanwege zijn homoseksuele geaardheid bij terugkeer naar Uganda te vrezen heeft voor vervolging dan wel een reëel risico loopt te worden onderworpen aan een behandeling in strijd met artikel 3 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (hierna: het EVRM).
2.5.1. In het besluit van 8 november 2010, en het daarin ingelaste voornemen, heeft de minister zich op het standpunt gesteld, voor zover thans van belang, dat de algehele situatie in Uganda niet zodanig is dat asielzoekers uit dat land zonder meer als vluchteling zijn aan te merken, zodat de vreemdeling aannemelijk dient te maken dat hem persoonlijk betreffende feiten en omstandigheden bestaan, die zijn vrees voor vervolging in vluchtelingrechtelijke zin rechtvaardigen. Hoewel geloofwaardig wordt geacht dat de vreemdeling homoseksueel is, is volgens de minister niet gebleken dat hij door medeburgers vanwege zijn homoseksuele geaardheid discriminatoir is bejegend. Erkend wordt dat homoseksuelen in Uganda een slechtere positie hebben dan homoseksuelen in Nederland, doch de omstandigheid dat de vreemdeling zijn leven in het land van herkomst niet op dezelfde wijze kan leiden als in Nederland maakt niet reeds dat sprake is van vervolging. Niet wordt van hem verwacht dat hij bij terugkeer zijn homoseksuele geaardheid verborgen houdt. Daarbij heeft de minister van belang geacht dat de wet, waarnaar de vreemdeling heeft verwezen en waarbij diegenen, die homoseksuele daden verrichten met mensen onder de achttien jaar, die worden verdacht van het verrichten van homoseksuele daden en die HIV positief zijn, met de doodstraf dan wel levenslange gevangenisstraf worden bestraft, nog niet in werking is getreden. Nu de door de vreemdeling gestelde in zijn land van herkomst vanwege zijn homoseksuele geaardheid ondervonden problemen niet geloofwaardig zijn, kan de vrees die hij hieraan stelt te ontlenen evenmin worden gevolgd, aldus de minister.
Ten aanzien van het beroep van de vreemdeling op artikel 3 van het EVRM heeft de minister zich op het standpunt gesteld dat er geen aanwijzingen bestaan dat in Uganda sprake is van een zodanige mate van geweld dat er zwaarwegende gronden bestaan om aan te nemen dat een burger die terugkeert naar Uganda, louter door zijn aanwezigheid aldaar, een reëel risico loopt het slachtoffer te worden van dat geweld. Voorts is niet gebleken dat de vreemdeling behoort tot een door de minister aangewezen kwetsbare minderheidsgroep in zijn land van herkomst. De enkele omstandigheid dat de vreemdeling homoseksueel is, is onvoldoende om aannemelijk te achten dat hij bij terugkeer, louter vanwege zijn homoseksuele geaardheid, het risico loopt op een met artikel 3 van het EVRM strijdige behandeling. Het is dan ook aan de vreemdeling om aannemelijk te maken dat voor hem persoonlijk betreffende feiten en omstandigheden bestaan die de conclusie rechtvaardigen dat hij bij terugkeer een reëel risico loopt op zodanige behandeling. Hierin is hij, gelet op hetgeen ten aanzien van het vluchtelingschap is overwogen, niet geslaagd, aldus de minister.
2.5.2. De minister heeft terecht in de algehele situatie in Uganda geen aanleiding gezien voor het oordeel dat de vreemdeling als vluchteling moet worden aangemerkt dan wel dat hij bij terugkeer een reëel risico loopt op een behandeling in strijd met artikel 3 van het EVRM. Uit de door de vreemdeling aangehaalde bronnen blijkt weliswaar dat homoseksuelen in Uganda problemen kunnen ondervinden, doch daaruit blijkt niet dat de situatie aldaar zodanig is dat van een uit Uganda afkomstige homoseksuele vreemdeling niet kan worden verwacht dat hij aannemelijk maakt dat hem persoonlijk betreffende feiten en omstandigheden bestaan, die de conclusie rechtvaardigen dat hij bij terugkeer te vrezen heeft voor vervolging dan wel een reëel risico loopt te worden onderworpen aan een behandeling in strijd met artikel 3 van het EVRM. Nu, gelet op hetgeen hiervoor onder 2.4.1. is overwogen, de door de vreemdeling gestelde in zijn land van herkomst vanwege zijn homoseksuele geaardheid ondervonden problemen ongeloofwaardig zijn, heeft hij niet aannemelijk gemaakt dat hij persoonlijk in de bijzondere negatieve aandacht van de autoriteiten staat. De minister heeft zich terecht op het standpunt gesteld dat de enkele omstandigheid dat de vreemdeling homoseksueel is onvoldoende is om de conclusie te rechtvaardigen dat hij als vluchteling moet worden aangemerkt dan wel dat hij bij terugkeer een reëel risico loopt op een behandeling in strijd met artikel 3 van het EVRM.
De beroepsgrond faalt.
2.6. De vreemdeling heeft ten slotte betoogd dat de minister hem ten onrechte geen verblijf op grond van het traumatabeleid heeft toegestaan, nu hij tijdens zijn detentie is mishandeld.
2.6.1. Nu, gelet op hetgeen hiervoor onder 2.4.1. is overwogen, het asielrelaas van de vreemdeling, waaronder de gestelde detentie, ongeloofwaardig is, bestaat geen grond voor het oordeel dat de minister zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat van traumatische ervaringen in het land van herkomst niet is gebleken. Hij heeft aan de vreemdeling dan ook terecht geen verblijfsvergunning op grond van artikel 29, eerste lid, aanhef en onder c, van de Vw 2000 verleend.
De beroepsgrond faalt.
2.7. Het beroep is ongegrond.
2.8. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank 's-Gravenhage, nevenzittingsplaats Utrecht, van 2 december 2010 in zaak nr. 10/38783;
III. verklaart het door de vreemdeling bij de rechtbank in die zaak ingestelde beroep ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. H.G. Lubberdink, voorzitter, en mr. H. Troostwijk en mr. R. van der Spoel, leden, in tegenwoordigheid van mr. M. Klinkers, ambtenaar van staat.
w.g. Lubberdink
voorzitter
w.g. Klinkers
ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 14 maart 2011
43-549.
Verzonden: 14 maart 2011
Voor eensluidend afschrift,
de secretaris van de Raad van State,