201006329/1/H1.
Datum uitspraak: 16 maart 2011
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak van de rechtbank Arnhem van 27 mei 2010 in zaak nr. 09/3777 in het geding tussen:
het college van burgemeester en wethouders van Barneveld.
Bij besluit van 1 april 2009 heeft het college geweigerd aan [appellant] een aanlegvergunning te verlenen voor de aanleg van een houtwal en een geriefhoutbosje alsmede voor de aanwezige buitenste houtwal op het perceel [locatie] te Garderen.
Bij besluit van 6 augustus 2009 heeft het college het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard en het besluit van 1 april 2009 in stand gelaten.
Bij uitspraak van 27 mei 2010, verzonden op dezelfde dag, heeft de rechtbank het door [appellant] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellant] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 2 juli 2010, hoger beroep ingesteld. De gronden van het hoger beroep zijn aangevuld bij brief van 26 juli 2010.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
[appellant] heeft een nader stuk ingediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 28 januari 2011, waar [appellant], vertegenwoordigd door M. van Wijk, juridisch adviseur te Winterswijk, en het college, vertegenwoordigd door mr. S. Hoekstra, werkzaam bij de gemeente Barneveld, zijn verschenen.
2.1. Ingevolge artikel 3.16, eerste lid, aanhef en onder a, van de Wet ruimtelijke ordening (hierna: de Wro), voor zover thans van belang, mag alleen en moet de aanlegvergunning worden geweigerd indien het werk of de werkzaamheid in strijd is met een bestemmingsplan.
2.2. Ingevolge het ter plaatse geldende bestemmingsplan "Buitengebied 2000" rust op de gronden waarop het geriefbosje en de houtwal inmiddels zijn aangelegd de bestemming "Agrarisch Gebied II", met de nadere aanduiding "overgangsgebied".
Ingevolge artikel 8, eerste lid, aanhef, van de planvoorschriften zijn de gronden op de plankaart aangeduid met de bestemming "Agrarisch gebied II" bestemd voor de uitoefening van het agrarisch bedrijf.
Ingevolge het eerste lid, aanhef en onder a, zijn deze gronden tevens bestemd voor de bescherming van landschapswaarden; deze landschapswaarden bestaan uit een aantal waardevolle karakteristieken die als zodanig op de kaart "landschapswaarden" zijn aangegeven.
Ingevolge de in het eerste lid, onder a, genoemde kaart met landschapswaarden is het gebied, waarin het perceel is gelegen getypeerd als "Essenlandschap", met "openheid" als waardevol landschapskenmerk.
Ingevolge artikel 40, eerste lid, voor zover thans van belang, is het verboden de als zodanig aangewezen gronden zonder of in afwijking van een aanlegvergunning te bebossen of anderszins te beplanten met houtopstanden, waaronder begrepen het kweken en telen van bomen, struiken en heesters.
Ingevolge het tweede lid mag een aanlegvergunning als bedoeld in het eerste lid alleen worden verleend indien door de uitvoering van het in het eerste lid bedoelde ander werk, dan wel door de daarvan hetzij direct, hetzij indirect te verwachten gevolgen, geen blijvend onevenredige afbreuk wordt gedaan aan de waarden en/of functies welke het plan beoogt te beschermen dan wel hieraan door het stellen van voorwaarden voldoende tegemoet kan worden gekomen.
Ingevolge het derde lid wordt bij de in het tweede lid bedoelde afweging in ieder geval betrokken de doeleindenomschrijving van de ter plaatse geldende bestemming en/of zone alsmede het bepaalde in de beschrijving in hoofdlijnen.
2.3. Voor de aanleg van het geriefbosje en de houtwal is een aanlegvergunning benodigd. Het college heeft aan de weigering om de gevraagde aanlegvergunning te verlenen ten grondslag gelegd dat de aanplant van het geriefbosje en de houtwal de openheid van het gebied aantast ten gevolge waarvan onevenredig afbreuk wordt gedaan aan het landschap.
2.4. [appellant] betoogt dat de rechtbank, door te overwegen dat het college gehouden was de aanlegvergunning te weigeren, heeft miskend dat de aanleg van het geriefbosje en de houtwal geen onevenredig afbreuk doet aan het landschap en derhalve niet in strijd is met het bestemmingsplan. [appellant] heeft daartoe aangevoerd dat de gewenste beplanting op het perceel past in het landschap, omdat het open karakter van het landschap reeds van oudsher wordt aangetast door de aanwezigheid van een langgerekte houtsingel aan de oostzijde van het perceel en door het voormalig gebruik van het perceel voor de teelt van maïs, dat nog steeds is toegestaan.
2.4.1. De omstandigheid dat de aan de oostzijde van het perceel reeds aanwezige houtwal en de teelt van maïs invloed hebben op de openheid van het landschap, doet niet af aan het feit dat de openheid van het gebied waarin het perceel is gelegen in het bestemmingsplan als waardevol landschapskenmerk is gekwalificeerd, dat het bestemmingsplan volgens de doeleindenomschrijving van artikel 8, eerste lid, aanhef en onder a, van de planvoorschriften beoogt de beschermen. In de aan het besluit ten grondslag gelegde memo van 4 maart 2009 van de afdeling Beheer Openbare Ruimte is geconcludeerd dat de aanleg van het geriefbosje en de houtwal de openheid van het landschap aantast, omdat deze beplanting geen functionele binding heeft met het erf en op enige afstand in het open veld ligt. De rechtbank heeft terecht geen grond gevonden voor het oordeel dat deze conclusie niet juist is. Hierbij wordt mede in aanmerking genomen dat deze conclusie in de door [appellant] in beroep overgelegde "Quick scan Natuur en Landschap" van Landschapsbeheer Gelderland van april 2010 niet wordt weersproken.
In de stelling van [appellant] dat de beplanting niet in strijd is met het Streekplan Gelderland 2005 kan, wat daarvan ook zij, evenmin grond gevonden worden voor het oordeel dat van strijdigheid met het bestemmingsplan geen sprake is. De rechtbank heeft dan ook terecht overwogen dat niet wordt voldaan aan de in artikel 40, tweede lid, van de planvoorschriften gestelde eisen om een aanlegvergunning te kunnen verlenen. Ander dan [appellant] betoogt, bestaat voorts geen grond voor het oordeel dat het college reden had moeten zien om voorwaarden aan de gevraagde aanlegvergunning te verbinden. Het betoog faalt.
2.5. [appellant] betoogt voorts dat de rechtbank heeft miskend dat het college gehouden was de aanlegvergunning te verstrekken, nu het college van gedeputeerde staten van Gelderland, in het kader van de Provinciale subsidieregeling agrarisch natuurbeheer aan [appellant] subsidie heeft verleend voor de aanleg van het geriefbosje en de houtwal. Hij heeft daartoe aangevoerd dat het college de beoordeling van het college van gedeputeerde staten, als hogere regelgever, niet mag doorkruisen. Voorts heeft [appellant] aangevoerd dat hij er op grond van de verleende subsidie op mocht vertrouwen dat de aanplant in overeenstemming is met het bestemmingsplan en dat het college mitsdien een aanlegvergunning zou verlenen.
2.5.1. Gelet op artikel 3.16 van de Wro moet het college de aanlegvergunning weigeren, nu de aanleg van het geriefbosje en de houtwal in strijd is met het bestemmingsplan. Nog daargelaten dat niet is gebleken dat het college van gedeputeerde staten de subsidieaanvraag heeft getoetst aan het bestemmingsplan, kan het college, als bevoegd bestuursorgaan om te beslissen op een aanvraag om aanlegvergunning, niet gehouden worden aan een oordeel van het college van gedeputeerde staten over de vraag of de beplanting in overeenstemming is met het bestemmingsplan. Nu de subsidie voor de aanleg van het geriefbosje en de houtwal is verleend door een ander bestuursorgaan op grond van een andere wettelijke regeling, kon [appellant] aan de subsidieverlening niet het gerechtvaardigde vertrouwen ontlenen dat het college een aanlegvergunning zou verlenen. De rechtbank heeft dan ook terecht overwogen dat het beroep op het vertrouwensbeginsel geen doel treft. Het betoog faalt.
2.6. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
2.7. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. P.A. Offers, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. M.M. van Driel, ambtenaar van staat.
w.g. Offers w.g. Van Driel
lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 16 maart 2011