201005949/1/H1.
Datum uitspraak:16 maart 2011
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak van de rechtbank Maastricht van 17 mei 2010 in zaak nr. 08/1594 in het geding tussen:
het college van burgemeester en wethouders van Onderbanken.
Bij besluit van 23 maart 2007 heeft het college de aanvraag van [appellant] om reguliere bouwvergunning voor het intern wijzigen van de indeling van bijgebouwen en het realiseren van een keermuur op het perceel [locatie] te [plaats] buiten behandeling gelaten.
Bij besluit van 19 augustus 2008 heeft het college het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar gegrond verklaard, het besluit van 23 maart 2007 herroepen en voormelde aanvraag alsnog afgewezen.
Bij uitspraak van 17 mei 2010, verzonden op dezelfde dag, heeft de rechtbank het door [appellant] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellant] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 21 juni 2010, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 28 januari 2011, waar [appellant], in persoon en vergezeld van zijn echtgenote, en het college, vertegenwoordigd door G.E.G. Hoen en drs. W.H.M.J. Smeets, beiden werkzaam bij de gemeente, zijn verschenen.
2.1. Ingevolge artikel 44, eerste lid, onder c, van de Woningwet, zoals die wet luidde ten tijde hier van belang, moet de reguliere bouwvergunning worden geweigerd indien het bouwen in strijd is met een bestemmingsplan of met de eisen die krachtens zodanig plan zijn gesteld.
Ingevolge artikel 46, eerste lid, aanhef en onder b, van de Woningwet beslissen burgemeester en wethouders omtrent een aanvraag om een reguliere bouwvergunning binnen twaalf weken na ontvangst van de aanvraag.
Ingevolge artikel 46, derde lid, van de Woningwet is het eerste lid niet van toepassing, indien de aanvraag betrekking heeft op een bouwwerk, voor het bouwen waarvan slechts bouwvergunning kan worden verleend, nadat vrijstelling is verleend als bedoeld in de artikelen 15, 17 of 19 van de Wet op de Ruimtelijke Ordening (hierna: WRO). Een aanvraag om bouwvergunning die slechts kan worden ingewilligd na vrijstelling als bedoeld in de artikelen 15, 17 of 19 van de WRO wordt geacht een verzoek om zodanige vrijstelling in te houden.
Ingevolge artikel 46, vierde lid, van de Woningwet is de bouwvergunning van rechtswege verleend indien burgemeester en wethouders niet voldoen aan het eerste lid.
2.2. Het bouwplan voorziet in de realisering van een interne wijziging van de indeling van de garage en een verbinding tussen de woning en de garage, alsmede in de bouw van een keermuur. Zoals de Afdeling eerder (uitspraak van 26 oktober 2005 in zaak nr.
200500616/1) heeft overwogen in een geding tussen partijen, is niet in geschil dat de verbinding tussen de woning en de garage in strijd is met het ter plaatse geldende bestemmingsplan "Woonkernen". De bouwvergunning kan derhalve slechts worden verleend nadat vrijstelling is verleend.
2.3. Het college heeft de bouwvergunning geweigerd omdat legalisering van het inmiddels gebouwde verbindingsportaal middels het verlenen van vrijstelling en bouwvergunning niet mogelijk is.
2.4. [appellant] betoogt tevergeefs dat de rechtbank ten onrechte geen oordeel heeft gegeven over de vraag of de bouwvergunning van rechtswege is verleend, nu het college de termijn om te beslissen op zijn aanvraag om bouwvergunning ruimschoots heeft overschreden. De rechtbank heeft met juistheid overwogen dat de in artikel 46, eerste lid, van de Woningwet gestelde beslistermijnen in dit geval niet van toepassing zijn omdat het bouwplan in strijd is met het bestemmingsplan, zodat ondanks de geruime tijd die de besluitvorming op de aanvraag in beslag heeft genomen geen bouwvergunning van rechtswege is ontstaan. Om het college tot snellere besluitvorming te bewegen had [appellant] gebruik kunnen maken van de op grond van artikel 6:2, aanhef en onder b, van de Algemene wet bestuursrecht bestaande mogelijkheid om rechtsmiddelen aan te wenden tegen het uitblijven van een besluit op zijn bouwaanvraag.
2.5. [appellant] betoogt voorts dat de rechtbank heeft miskend dat het college in het besluit op bezwaar van 19 augustus 2008 geen kenbaar besluit heeft genomen op het verzoek om vrijstelling en hierin evenmin heeft gemotiveerd op welke gronden het niet bereid is mee te werken aan legalisering van het bouwplan. [appellant] heeft hiertoe aangevoerd dat de mededeling van het college, dat het verbindingsportaal niet kan worden gelegaliseerd middels een vrijstelling niet kan worden opgevat als een besluit over het al dan niet opstarten van een vrijstellingsprocedure. [appellant] heeft verder aangevoerd dat hij door het ontbreken van een motivering geen mogelijkheid heeft gehad om de juistheid van de stelling dat legalisering niet mogelijk is, te toetsen.
2.5.1. De rechtbank heeft terecht geen grond gevonden voor het oordeel dat het college onvoldoende heeft gemotiveerd waarom het niet bereid is vrijstelling te verlenen. Hierbij heeft de rechtbank terecht in aanmerking genomen dat het college ter onderbouwing van zijn standpunt dienaangaande heeft verwezen naar correspondentie en besluiten in eerdere procedures, waaruit blijkt dat het college niet bereid is mee te werken aan legalisering van de verbinding tussen de woning en de garage omdat daardoor een zijns inziens ongewenste verdichting van de bebouwing op het perceel ontstaat. Nu het college dit standpunt tevens nadrukkelijk heeft verwoord in het in bezwaar gehandhaafde handhavingsbesluit van 13 mei 2003, waarover de Afdeling in de hiervoor onder 2.2 vermelde uitspraak heeft geoordeeld dat deze niet op voorhand onaanvaardbaar is, staat vast dat [appellant] bekend was met de redenen van het college om geen vrijstelling te verlenen, zodat het college in dit geval kon volstaan met de enkele verwijzing naar eerdere stukken.
Weliswaar is de afwijzing van het verzoek om vrijstelling niet in het dictum van het besluit vermeld, maar nu uit de aan het besluit op bezwaar van 19 augustus 2008 ten grondslag liggende overwegingen moet worden geconcludeerd dat het college geen vrijstelling wenst te verlenen voor het bouwplan, moet worden geoordeeld dat in het besluit van 19 augustus 2008 tevens de afwijzing van het verzoek om vrijstelling ligt besloten. Niet gebleken is dat [appellant] hierdoor in zijn belangen is geschaad.
2.6. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
2.7. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. P.A. Offers, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. M.M. van Driel, ambtenaar van staat.
w.g. Offers w.g. Van Driel
lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 16 maart 2011