ECLI:NL:RVS:2011:BP7759

Raad van State

Datum uitspraak
10 maart 2011
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
201008212/1/R3 en 201008212/2/R3
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Voorlopige voorziening+bodemzaak
Rechters
  • P.J.J. van Buuren
  • W. van Steenbergen
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Voorlopige voorziening en bodemzaak inzake wijzigingsplan nieuwbouw maatschap te Gulpen-Wittem

Op 10 maart 2011 heeft de Raad van State uitspraak gedaan in een zaak betreffende een wijzigingsplan voor nieuwbouw van een agrarisch bedrijf in Gulpen-Wittem. Het college van burgemeester en wethouders had op 29 juni 2010 het wijzigingsplan vastgesteld, waartegen [appellante] en anderen beroep hadden ingesteld. De gronden van het beroep werden aanvankelijk ingediend op 23 augustus 2010 en later aangevuld op 16 september 2010. Tevens werd op 14 januari 2011 een verzoek tot het treffen van een voorlopige voorziening ingediend.

De voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak heeft het verzoek op 16 februari 2011 behandeld. [appellante] werd vertegenwoordigd door [directeur] en bijgestaan door mr. H.H.B. Lamers, terwijl het college werd vertegenwoordigd door mr. S.T.C. Deben-Lahaye en R.M.J.G. Defaux. De maatschap, als belanghebbende, werd vertegenwoordigd door mr. A.A.T. Stoffels.

In de overwegingen van de uitspraak werd onder andere ingegaan op de bezwaren van [appellante] met betrekking tot de invloed van de nieuwbouw op de zichtlijnen en de monumentale waarde van het kasteel Neubourg. Het college had gesteld dat de voorziene bebouwing geen ernstige nadelige invloed zou hebben op de zichtlijnen, en dat de agrarische bedrijfsbebouwing op een afstand van ongeveer 570 meter van het kasteel zou worden gerealiseerd.

Daarnaast werd het betoog van [appellante] dat het plan meer mogelijk maakt dan alleen agrarische activiteiten, zoals bedrijfsrecreatie en horeca, verworpen. Het college had aangegeven dat deze vormen van gebruik niet zijn toegestaan volgens de planregels. Ook de economische uitvoerbaarheid van het plan werd door de voorzitter als voldoende onderbouwd beschouwd, mede op basis van accountantsrapporten van de maatschap.

Uiteindelijk oordeelde de voorzitter dat het beroep ongegrond was en wees het verzoek om een voorlopige voorziening af. De uitspraak werd openbaar uitgesproken op 10 maart 2011.

Uitspraak

201008212/1/R3 en 201008212/2/R3.
Datum uitspraak: 10 maart 2011
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak van de voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State op een verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening (artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht) en, met toepassing van artikel 8:86 van die wet, op het beroep, in het geding tussen:
[appellante] en andere, allen gevestigd te Stein,
en
het college van burgemeester en wethouders van Gulpen-Wittem,
verweerder.
1. Procesverloop
Bij besluit van 29 juni 2010 heeft het college het wijzigingsplan "nieuwbouw [de maatschap]" vastgesteld.
Tegen dit besluit hebben [appellante] en andere bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 23 augustus 2010, beroep ingesteld. De gronden van het beroep zijn aangevuld bij brief van 16 september 2010.
Bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 14 januari 2011, hebben [appellante] en andere de voorzitter verzocht een voorlopige voorziening te treffen.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
[de maatschap], belanghebbende, heeft nadere stukken ingediend.
De voorzitter heeft het verzoek ter zitting behandeld op 16 februari 2011, waar [appellante] en andere, vertegenwoordigd door [directeur] van [appellante], bijgestaan door mr. H.H.B. Lamers, advocaat te Maastricht, en het college, vertegenwoordigd door mr. S.T.C. Deben-Lahaye en R.M.J.G. Defaux, beiden werkzaam bij de gemeente, zijn verschenen.
Voorts is daar gehoord de maatschap, vertegenwoordigd door mr. A.A.T. Stoffels, werkzaam bij Arvalis Juristen.
Partijen hebben toestemming gegeven onmiddellijk uitspraak te doen in de hoofdzaak.
2. Overwegingen
2.1. In dit geval kan nader onderzoek redelijkerwijs niet bijdragen aan de beoordeling van de zaak en bestaat ook overigens geen beletsel om met toepassing van artikel 8:86, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht onmiddellijk uitspraak te doen in de hoofdzaak.
2.2. [appellante] verpacht aan de maatschap gronden en een hoeve bij het kasteel Neubourg ten behoeve van het door de maatschap gevoerde agrarische bedrijf. Het plan maakt nieuwe bebouwing voor het agrarische bedrijf van de maatschap mogelijk op gronden die de maatschap in eigendom heeft.
2.3. [appellante] en andere betogen dat het college ten onrechte stelt dat geen sprake is van nadelige invloed op zichtlijnen, de belevingswaarde en de cultuurhistorische- en monumentale waarde van het kasteel Neubourg en het bijbehorende complex.
2.3.1. Het college stelt zich op het standpunt dat bij de advisering omtrent de uitbreiding van de begrenzing van het monument de historische buitenplaats Neubourg reeds met de voorziene vestiging van het agrarische bedrijf rekening is gehouden. Zichtlijnen worden thans al onderbroken door het reliëf tussen het kasteel en het plangebied en door de bestaande door de maatschap gepachte hoeve, aldus het college.
2.3.2. De agrarische bedrijfsbebouwing is voorzien op ongeveer 570 m van het kasteel Neubourg. De toegestane bouwhoogte van gebouwen, geen woning zijnde, bedraagt 10 m en de maximale goothoogte 4,5 m. Voorts is ter zitting aan de hand van een maquette met daarop het kasteel en de directe omgeving, inclusief het plangebied, geadstrueerd dat de voorziene bebouwing geen ernstige nadelige invloed zal hebben op de zichtlijnen naar het kasteel. Gelet hierop geeft het aangevoerde geen aanleiding voor het oordeel dat het college zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat geen onevenredige afbreuk wordt gedaan aan de monumentale waarde van het kasteel en de buitenplaats.
2.4. [appellante] en andere betogen dat het plan ten onrechte meer mogelijk maakt dan alleen een agrarisch bedrijf en wijzen daarbij op bedrijfsrecreatie en horeca.
2.4.1. Ingevolge artikel 2.1 van de planregels, voor zover thans van belang, zijn de voor "Agrarisch-Bedrijf" aangewezen gronden bestemd voor:
e. verblijfsrecreatie, in de vorm van vakantiewoningen, groepskamperen of kamperen op de boerderij ter plaatse van het als zodanig aangeduide deel van het bestemmingsvlak op de plankaart;
f. horeca, ter plaatse van het als zodanig aangeduide deel van het bestemmingsvlak op de plankaart.
Op de verbeelding zijn geen aanduidingen opgenomen die bedrijfsrecreatie en horeca in het plangebied mogelijk zouden maken. Deze vormen van gebruik laat het plan dan ook niet toe. In zoverre mist het beroep feitelijke grondslag.
2.5. [appellante] en andere voeren aan dat de economische uitvoerbaarheid van het plan onvoldoende is onderzocht en dat het college de conclusie dat de financieel-economische uitvoerbaarheid is gewaarborgd niet enkel heeft kunnen baseren op omstandigheid dat realisering van het plan voor rekening van de maatschap komt.
2.5.1. Het college stelt zich op het standpunt dat aan het wijzigingsplan een bedrijfsontwikkelingsplan ten grondslag ligt waarin ook de financiële uitvoerbaarheid is opgenomen en dat het plan door het accountantskantoor Accon AVM financieel-economisch uitvoerbaar is geacht.
2.5.2. De maatschap heeft ter onderbouwing van haar standpunt dat een rendabele exploitatie van haar bedrijf op de beoogde locatie mogelijk is accountantsrapporten ingediend die betrekking hebben op de jaren 2003 tot en met 2008. In aanvulling daarop heeft de maatschap een overzicht ingediend met de bedrijfsresultaten over de jaren 2002 tot en met 2008. Volgens dit overzicht heeft de maatschap in de jaren 2002 tot en met 2004 een positief bedrijfsresultaat behaald en in de jaren 2005 tot en met 2008 een negatief bedrijfsresultaat. Deze negatieve bedrijfsresultaten zijn volgens de maatschap evenwel te verklaren doordat in de afgelopen jaren kosten zijn gemaakt ten behoeve van de beoogde verplaatsing naar de in het plan voorziene bedrijfsbebouwing, in verband waarmee meer dan € 100.000,- aan kosten die ten behoeve van de in het plan beoogde ontwikkeling zijn gemaakt voor onder meer onderzoek en advies.
Wat betreft het betoog van [appellante] en andere ter zitting dat de voorgenomen beëindiging van de pacht van de hoeve door de maatschap onder voortzetting van de pacht van de door haar gebruikte gronden niet mogelijk is, heeft de maatschap verklaard dat zij onderzoek naar de mogelijkheden heeft verricht en dat daaruit blijkt dat de voorgenomen gedeeltelijke beëindiging van de pacht mogelijk is en dat, ook indien gedeeltelijke beëindiging van de pacht uiteindelijk juridisch niet mogelijk zou blijken, een rendabele exploitatie van het bedrijf mogelijk is. [appellante] en andere hebben niet aannemelijk gemaakt dat dit standpunt onjuist is.
Gelet op het voorgaande bestaat geen aanleiding voor het oordeel dat het college niet in redelijkheid ervan heeft kunnen uitgaan dat het plan financieel-economisch uitvoerbaar is.
2.6. [appellante] en andere betogen dat de door hen voorgestelde alternatieve locatie 'Loozen' onvoldoende serieus bij de besluitvorming is betrokken. Voorts heeft het college zijn argumenten om de bebouwing niet verder in zuidwestelijke richting te situeren dan thans het geval is onvoldoende onderbouwd, zo voeren [appellante] en andere aan.
2.6.1. Het college stelt zich op het standpunt dat de bij [appellante] en andere in eigendom zijnde pachthoeve Loozen in ogenschouw is genomen bij de in verband met het plan uitgevoerde alternatievenstudie, maar dat partijen geen overeenstemming hebben kunnen bereiken over de wijze waarop de overdracht zou plaatsvinden.
Dat partijen niet tot overeenstemming hebben kunnen komen over deze locatie heeft het college naar het oordeel van de voorzitter in redelijkheid kunnen betrekken bij zijn keuze om op de voorliggende locatie bedrijfsbebouwing mogelijk te maken. Bovendien heeft bij het opnemen van de wijzigingsbevoegdheid die de basis vormt voor het voorliggende plan reeds een planologische afweging plaatsgevonden omtrent de in het plan voorziene ontwikkelingen. Het aangevoerde geeft geen aanleiding voor het oordeel dat het college niet in redelijkheid heeft kunnen kiezen voor de thans voorliggende locatie.
2.6.2. De situering van de bebouwing is volgens het college afgestemd met het waterschap en de provincie. In verband met de door [appellante] en andere naar voren gebrachte zienswijze is de bebouwing al iets verder van het kasteel af geschoven en verdere verschuiving van de agrarische bedrijfsbebouwing in zuidwestelijke richting leidt tot een ligging te dicht bij de watergang De Vosgrub en tot geurhinder bij de voorziene woningen op het zogenoemde Foreldoradoterrein, aldus het college.
Mede gelet op de omstandigheid dat de afstand van de voorziene bedrijfsbebouwing tot het kasteel reeds ongeveer 570 m bedraagt, geeft het aangevoerde geen aanleiding voor het oordeel dat het college, met het oog op de watergang De Vosgrub en ten behoeve van het woon- en leefklimaat ter plaatse van de voorziene woningen op het Foreldoradoterrein, niet in redelijkheid heeft kunnen kiezen voor de situering van de bedrijfsbebouwing van de maatschap zoals het plan die mogelijk maakt.
2.7. Gelet op het vorenstaande kan het betoog van [appellante] en andere dat aan het bestreden besluit geen ruimtelijke afweging ten grondslag ligt niet worden gevolgd.
2.8. Hetgeen [appellante] en andere hebben aangevoerd geeft geen aanleiding voor het oordeel dat de raad zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het plan strekt ten behoeve van een goede ruimtelijke ordening.
In het aangevoerde wordt evenmin aanleiding gevonden voor het oordeel dat het bestreden besluit anderszins is voorbereid of genomen in strijd met het recht.
Het beroep is ongegrond.
2.9. Gelet hierop bestaat aanleiding het verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening af te wijzen.
2.10. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
3. Beslissing
De voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. verklaart het beroep ongegrond;
II. wijst het verzoek af.
Aldus vastgesteld door mr. P.J.J. van Buuren, als voorzitter, in tegenwoordigheid van mr. W. van Steenbergen, ambtenaar van staat.
w.g. Van Buuren w.g. Van Steenbergen
voorzitter ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 10 maart 2011
528.