ECLI:NL:RVS:2011:BP7481

Raad van State

Datum uitspraak
3 maart 2011
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
201005034/1/V3
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van verblijfsvergunningen voor vreemdelingen met minderjarige kinderen in Nederland

In deze zaak gaat het om de beoordeling van een aanvraag voor een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd door de vreemdeling, die in Nederland verblijft en drie in Nederland geboren kinderen heeft. De minister van Justitie heeft de aanvraag afgewezen, waarbij hij zich baseerde op de criteria die in een brief aan de Tweede Kamer zijn uiteengezet. De vreemdeling heeft in hoger beroep geklaagd dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat de minister de aanwezigheid van meerdere minderjarige kinderen niet zwaarder heeft gewogen dan de aanwezigheid van één kind. De Raad van State oordeelt dat de minister in redelijkheid heeft kunnen besluiten dat de aanwezigheid van meer dan één in Nederland geboren kind niet automatisch leidt tot een zwaardere weging in de beoordeling van de aanvraag. De minister heeft zich op het standpunt gesteld dat de wegingsfactor voor de aanwezigheid van minderjarige kinderen zwaarwegend is, maar dat dit niet betekent dat elke extra aanwezigheid van een kind ook extra gewicht moet krijgen in de beoordeling. De Raad van State bevestigt dat de minister de discretionaire bevoegdheid heeft om aanvragen te beoordelen en dat de rechter terughoudend moet zijn in het toetsen van deze besluiten. De Raad van State verklaart het hoger beroep van de vreemdeling ongegrond en het hoger beroep van de minister gegrond, waardoor de uitspraak van de rechtbank wordt vernietigd. De minister moet een nieuw besluit nemen op het bezwaar van de vreemdeling, waarbij de overwegingen van de Raad van State in acht moeten worden genomen.

Uitspraak

201005034/1/V3.
Datum uitspraak: 3 maart 2011
RAAD VAN STATE
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op de hoger beroepen van:
1.de minister van Justitie,
2. [de vreemdeling],
appellanten,
tegen de uitspraak van de rechtbank 's Gravenhage, nevenzittingsplaats Zwolle, van 27 april 2010 in zaak nr. 09/47704 in het geding tussen:
de vreemdeling,
en
de minister.
1. Procesverloop
Bij besluit van 3 augustus 2009 heeft de staatssecretaris van Justitie een aanvraag van de vreemdeling om hem een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd te verlenen afgewezen.
Bij besluit van 2 december 2009 heeft de staatssecretaris het daartegen door de vreemdeling gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Dit besluit is aangehecht.
Bij uitspraak van 27 april 2010, verzonden op dezelfde dag, heeft de rechtbank het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep gegrond verklaard, dat besluit vernietigd en bepaald dat de minister een nieuw besluit op het gemaakte bezwaar neemt met inachtneming van hetgeen in de uitspraak is overwogen. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak hebben de minister bij brief, bij de Raad van State binnengekomen op 21 mei 2010, en de vreemdeling bij brief, bij de Raad van State binnengekomen op 25 mei 2010, hoger beroep ingesteld. Deze brieven zijn aangehecht.
De vreemdeling en de minister hebben een verweerschrift ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 7 december 2010, waar de minister voor Immigratie en Asiel, vertegenwoordigd door mr. G.M.H. Hoogvliet, advocaat te Den Haag, en de vreemdeling, vertegenwoordigd door mr. F.L.M. van Haren, advocaat te Amsterdam, zijn verschenen.
2. Overwegingen
2.1. In de overwegingen wordt onder de minister voor Immigratie en Asiel (hierna: de minister) tevens verstaan diens rechtsvoorgangers.
<u>In het hoger beroep van de vreemdeling</u>
2.2. De vreemdeling klaagt in zijn eerste grief dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat de uitleg van de minister van de begrippen 'rechtmatig of quasi rechtmatig verblijf', zoals die staan vermeld in de brief van de minister aan de voorzitter van de Tweede Kamer der Staten Generaal van 21 februari 2007 (hierna: de brief aan de Tweede Kamer; Kamerstukken II 2006/07, 19 637, nr. 1131), welke uitleg er op neerkomt dat daaronder niet alle in artikel 8 van de Vreemdelingenwet 2000 (hierna: de Vw 2000) vermelde vormen van rechtmatig verblijf vallen, maar alleen situaties waarin een verblijfsvergunning is verleend dan wel uitstel van vertrek is verleend, niet onredelijk is. De rechtbank heeft volgens de vreemdeling voorts ten onrechte overwogen dat hij niet kan worden gevolgd in zijn standpunt dat de minister ten onrechte de perioden waarin hij in afwachting was van een beslissing dan wel een uitspraak in de eerdere verblijfsprocedures niet als bijkomende klemmende redenen van humanitaire aard, als bedoeld in voormelde brief, heeft aangemerkt.
Daartoe voert de vreemdeling aan dat, nu uitstel van vertrek asielgerelateerd is, de door de minister voorgestane uitleg van het begrip 'quasi-rechtmatig verblijf' leidt tot ongelijkheid met vreemdelingen die verzoeken om verlening van een verblijfsvergunning wegens schrijnende omstandigheden, omdat die vreemdelingen veelal een reguliere achtergrond hebben. Verder heeft de minister tegen uitspraken van de rechtbank 's Gravenhage in andere zaken, waarin is overwogen dat ook andere vormen van rechtmatig verblijf als bedoeld in artikel 8 van de Vw 2000 bijkomende klemmende redenen van humanitaire aard zijn, geen hoger beroep ingesteld en de betrokken vreemdelingen een verblijfsvergunning wegens schrijnendheid verleend, aldus de vreemdeling.
2.2.1. Ingevolge artikel 14, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vw 2000 is de minister bevoegd de aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd in te willigen, af te wijzen dan wel niet in behandeling te nemen.
Ingevolge het tweede lid, voor zover thans van belang, wordt een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd verleend onder beperkingen, verband houdende met het doel waarvoor het verblijf is toegestaan, en kunnen bij algemene maatregel van bestuur regels over de beperkingen worden gesteld.
Ingevolge artikel 3.4, eerste lid, van het Vreemdelingenbesluit 2000 (hierna: het Vb 2000) houden die beperkingen verband met de in deze bepaling genoemde verblijfsdoelen.
Ingevolge het derde lid, voor zover thans van belang, kan de minister een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd verlenen onder een andere beperking dan genoemd in het eerste lid.
2.2.2. In de brief aan de Tweede Kamer heeft de minister uiteengezet welke criteria hij hanteert voor de beoordeling van aanvragen om verlening van een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd krachtens artikel 3.4, derde lid, van het Vb 2000, die zijn ingediend vóór 18 maart 2005, die zijn aangemerkt als aanvragen om toelating wegens schrijnendheid en waarop hij nog niet onherroepelijk heeft beslist. In de brief aan de Tweede Kamer staat vermeld dat iedere zaak op de eigen merites wordt beoordeeld en individueel wordt gemotiveerd, zodat het noodzakelijk is dat er unieke omstandigheden zijn die specifiek op de desbetreffende vreemdeling van toepassing zijn. Volgens de brief aan de Tweede Kamer zijn omstandigheden die op integratie in de Nederlandse samenleving duiden onvoldoende onderscheidend, zodat deze op zichzelf niet tot verblijfsaanvaarding leiden. Ook aan verblijf langer dan vijf jaar in Nederland wordt volgens de brief aan de Tweede Kamer geen zelfstandige betekenis toegekend, maar verblijf van vijf jaar wordt wel als minimum voor verblijfsaanvaarding gehanteerd. Steeds moeten daarenboven bijkomende klemmende redenen van humanitaire aard ten opzichte van de vreemdeling bestaan, waaronder 'perioden van rechtmatig of quasi rechtmatig verblijf (uitstel van vertrek, verblijf op grond van een verblijfsvergunning)'. Volgens de brief aan de Tweede Kamer kunnen zich altijd situaties voordoen die van tevoren niet zijn voorzien, maar is er in beginsel geen reden om een verblijfsvergunning te verlenen indien geen van de vermelde omstandigheden zich voordoet. Voorts staan in de brief aan de Tweede Kamer enige omstandigheden die als contra indicatie zullen worden meegewogen. In het bij de brief gevoegde schema zijn aan de daarin vermelde bijkomende klemmende redenen van humanitaire aard en contra indicaties wegingfactoren toegekend, variërend van 'minder zwaarwegend' tot 'zeer zwaarwegend' en 'doorslaggevend'. Volgens dit schema heeft de omstandigheid 'perioden van rechtmatig verblijf' de wegingsfactor 'minder zwaarwegend'. Verder vermeldt dit schema dat aan de omstandigheid 'minderjarig kind in Nederland geboren' de wegingsfactor 'zwaarwegend' is toegekend.
2.2.3. Zoals de rechtbank heeft vastgesteld, is niet in geschil dat aan de vreemdeling nooit een verblijfsvergunning is verleend en ook niet dat hij nimmer uitstel van vertrek heeft genoten. De Afdeling heeft eerder overwogen (uitspraak van 7 december 2010 in zaak nr. 201007704/1/V1; www.raadvanstate.nl) dat de minister zich, gezien de brief aan de Tweede Kamer, in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat de daarin vermelde omstandigheid 'perioden van rechtmatig of quasi rechtmatig verblijf' louter ziet op verblijf gedurende verblijf op grond van een verblijfsvergunning of uitstel van vertrek. De rechtbank heeft dan ook terecht overwogen dat de vreemdeling niet kan worden gevolgd in zijn standpunt dat de minister ten onrechte niet de perioden waarin de vreemdeling in afwachting was van een beslissing dan wel een uitspraak in de eerdere verblijfsprocedures als bijkomende klemmende redenen van humanitaire aard heeft aangemerkt. Gelet op deze uitspraak van de Afdeling kan het betoog van de vreemdeling, dat de omstandigheid dat de minister geen hoger beroep heeft ingesteld tegen eerdere uitspraken van de rechtbank 's Gravenhage, waarin is overwogen dat ook andere vormen van rechtmatig verblijf als bedoeld in artikel 8 van de Vw 2000 een bijkomende klemmende reden van humanitaire aard zijn, reeds daarom niet leiden tot het ermee beoogde doel. Daargelaten of de uitleg die de minister aan het begrip 'quasi rechtmatig verblijf' geeft leidt tot een verschil tussen vreemdelingen die hebben verzocht om verlening van een verblijfsvergunning asiel en vreemdelingen met een reguliere achtergrond, kan de stelling van de vreemdeling dat sprake is van een niet toelaatbaar verschil in behandeling niet slagen, reeds omdat niet zonder meer is in te zien dat een verschillende waardering van verschillende procedures in strijd met het gelijkheidsbeginsel zou zijn.
De grief faalt.
2.3. De vreemdeling klaagt in zijn tweede grief dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat zij het standpunt van de minister, dat hij de omstandigheid dat de vreemdeling drie in Nederland geboren kinderen heeft even zwaar weegt als de geboorte van één kind, niet kennelijk onredelijk acht.
Daartoe voert de vreemdeling aan, onder verwijzing naar een aantal uitspraken van de rechtbank 's-Gravenhage, dat de geboorte in Nederland van meer dan één kind zwaarder zou moeten wegen dan de geboorte van een enkel kind. Het in de brief aan de Tweede Kamer in enkelvoud vermelde in Nederland geboren kind duidt ook op een zodanige uitleg, aldus de vreemdeling.
2.3.1. Ter zitting van de Afdeling heeft de minister verklaard dat de wegingsfactor 'zwaarwegend', die in de bijlage bij de brief aan de Tweede Kamer aan de bijkomende klemmende reden van humanitaire aard 'minderjarig kind in Nederland geboren' is toegekend, ook indien sprake is van meer dan één in Nederland geboren kind, eenmaal telt bij de beoordeling van aanvragen om vergunningverlening wegens schrijnendheid. Zou dit anders zijn, dan ontstaat een ongeoorloofd verschil met vreemdelingen die één hier te lande geboren kind hebben, aldus de minister.
2.3.2. Blijkens de brief aan de Tweede Kamer kent de minister bij de beoordeling van de vraag of hij gebruik maakt van zijn bevoegdheid een verblijfsvergunning te verlenen wegens schrijnendheid aan de omstandigheid dat er een minderjarig in Nederland geboren kind is de wegingsfactor zwaarwegend toe. De minister heeft er in redelijkheid voor mogen kiezen bij de bepaling van het gewicht dat de aanwezigheid van minderjarige kinderen toekomt, het gegeven dat sprake is van een minderjarig kind bepalend te achten, en niet te differentiëren naar het aantal malen dat deze situatie zich ten aanzien van dezelfde vreemdeling voordoet. Aan een toepassing van het bij de brief aan de Tweede Kamer meegedeelde beleid in deze zin, staat de bijlage bij deze brief niet in de weg. De minister heeft zich daarom in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat, indien sprake is van meer dan één in Nederland geboren kinderen, die omstandigheid niet zwaarder weegt dan één hier te lande geboren kind. Gelet hierop heeft de minister de drie in Nederland geboren kinderen van de vreemdeling in redelijkheid als één zwaarwegende factor, als bedoeld in de brief aan de Tweede Kamer, bij de beoordeling van zijn aanvraag kunnen betrekken.
De grief faalt.
2.4. Het hoger beroep van de vreemdeling is ongegrond.
<u>In het hoger beroep van de minister</u>
2.5. De minister klaagt in zijn enige grief dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat hij onvoldoende heeft gemotiveerd waarom de zaken [zaak 1], en [zaak 2] dusdanig van de zaak van de vreemdeling verschillen dat een andere uitkomst is gerechtvaardigd.
Daartoe voert de minister aan dat, nu het aan hem is om te beoordelen of sprake is van een zodanige schrijnende situatie dat zijn discretionaire bevoegdheid, voorzien in artikel 3.4, derde lid, van het Vb 2000, kan worden aangewend, de rechtbank ten onrechte haar eigen oordeel voor dat van hem in de plaats heeft gesteld en niet de door haar in acht te nemen terughoudendheid heeft betracht. Voorts is volgens de minister in het besluit van 2 december 2009 voldoende gemotiveerd ingegaan op het beroep op het gelijkheidsbeginsel en op de verschillen tussen de zaak van de vreemdeling en de zaken [zaak 1], en [zaak 2], zoals die door de rechtbank zijn aangehaald.
2.5.1. Artikel 3.4, derde lid, van het Vb 2000 biedt de minister de discretionaire bevoegdheid een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd te verlenen, die hij wat betreft daartoe strekkende aanvragen vanwege schrijnendheid in de brief aan de Tweede Kamer gedeeltelijk heeft ingevuld. De rechter dient besluiten die de uitoefening van deze bevoegdheid betreffen terughoudend te toetsen. De maatstaf bij de te verrichten toetsing is niet het eigen oordeel van de rechter over de vraag of sprake is van schrijnendheid die tot toepassing van artikel 3.4, derde lid, van het Vb 2000 noopt, maar de vraag of grond bestaat voor het oordeel dat de minister, gelet op zijn motivering, neergelegd in het primaire en het in eerste aanleg bestreden besluit, bezien in het licht van hetgeen door de vreemdeling ter zake van de door hem gestelde schrijnende situatie naar voren is gebracht, niet in redelijkheid tot zijn standpunt daarover kon komen. De terughoudende toetsing laat onverlet dat de rechter de besluitvorming aan de eisen die het recht daaraan stelt, met name wat betreft zorgvuldigheid en kenbaarheid van de motivering, moet toetsen.
2.5.2. De vreemdeling heeft verklaard dat hij zeventien jaar hier te lande verblijft en dat hij is geïntegreerd in de Nederlandse samenleving. Samen met zijn echtgenote, die hier zestien jaar verblijft, heeft hij drie kinderen die in Nederland zijn geboren. Zijn oudste kind was ten tijde van het besluit van 2 december 2009 vijftien jaar oud. Ter zitting van de Afdeling heeft de vreemdeling verklaard – door de minister onweersproken – dat van hem nooit is verlangd dat hij terugkeert naar Egypte.
De afwijzing van het verzoek van de vreemdeling van 23 november 1999 om toelating volgens de zogeheten 'Tijdelijke regeling witte illegalen', omdat hij niet in het bezit was van een sofinummer, is na uitspraak van de rechtbank 's Gravenhage, nevenzittingsplaats Alkmaar, van 1 augustus 2002 in rechte onaantastbaar geworden. De buitenbehandelingstelling van het verzoek van de vreemdeling van 14 april 2003 om hem verblijf toe te staan krachtens de discretionaire bevoegdheid op grond van bijzondere en individuele schrijnende omstandigheden staat door de uitspraak van de Afdeling van 2 maart 2005 in zaak nr. 200407881/ in rechte vast.
2.5.3. In het besluit van 2 december 2009, waarin het besluit van 3 augustus 2009 is herhaald en ingelast, heeft de minister zich ter zake van de verwijzing naar de zaak [zaak 2] op het standpunt gesteld dat die niet vergelijkbaar is met de situatie van de vreemdeling. In het geval van [zaak 2] was sprake van een combinatie van bijzondere en individuele feiten en omstandigheden die ertoe hebben geleid dat de minister zich genoodzaakt zag in het verblijf van haar en haar kinderen te berusten. Daarbij heeft de minister betrokken dat [zaak 2] bijna twintig jaar in Nederland verblijft, dat zij twee elfjarige, hier te lande geboren, kinderen heeft, dat zij begin 1989 middels een geldige machtiging tot voorlopig verblijf (hierna: mvv) legaal is ingereisd, dat zij van oktober 1993 tot medio 1996 in het bezit is geweest van een verblijfsvergunning voor verblijf bij haar echtgenoot, dat er geen antecedenten bestaan en dat hij nooit stappen heeft ondernomen om haar uit Nederland te verwijderen. Ter zitting van de Afdeling heeft de minister verklaard dat de omstandigheid dat [zaak 2] eerder in het bezit is geweest van een verblijfsvergunning, hetgeen een bijkomende klemmende reden van humanitaire aard als bedoeld in de brief aan de Tweede Kamer is, is betrokken bij de verlening van de verblijfsvergunning vanwege schrijnendheid. Bij de verlening van deze vergunning is volgens de minister niet van belang geacht dat achteraf is gebleken dat de verblijfsvergunning voor verblijf bij echtgenoot mogelijk ten onrechte aan [zaak 2] is verleend.
Verder heeft de minister zich in het besluit van 2 december 2009, waarin het besluit van 3 augustus 2009 is herhaald en ingelast, op het standpunt gesteld dat, gelet op de combinatie van omstandigheden in de zaak [zaak 1], welke in de zaak van de vreemdeling niet aan de orde zijn, het beroep op het gelijkheidsbeginsel niet slaagt. Daarbij heeft de minister betrokken dat [zaak 1] en hun minderjarige kinderen, waarvan er één in Nederland is geboren, jarenlang in de opvang hebben verbleven, dat zij aan terugkeer naar China hebben meegewerkt en dat zij op één vereiste na niet in aanmerking kwamen voor de zogeheten 'Tijdelijke regeling witte illegalen'. Ter zitting van de Afdeling heeft de minister verklaard dat [zaak 1], omdat door de Chinese autoriteiten geen paspoorten werden verstrekt, niet naar China konden terugkeren. Verder heeft hij bij die gelegenheid verklaard dat in het geval van de vreemdeling een door de minister ondersteunde terugkeer nooit aan de orde is geweest, omdat de vreemdeling naar eigen zeggen sinds medio 1992 in Nederland verblijft zonder zich te hebben gemeld bij de autoriteiten en dat hij, nadat hij zich had gemeld in 1999, voortdurend in afwachting was van een besluit dan wel een uitspraak in eerdere verblijfsprocedures.
2.5.4. De rechtbank heeft over de zaak [zaak 2] overwogen dat de minister onvoldoende duidelijk heeft gemaakt waarom het bezit van een verblijfsvergunning een doorslaggevend verschil met onderhavige zaak oplevert, temeer nu ter zitting van de rechtbank door de vreemdeling onweersproken is gesteld dat aan [zaak 2] een verblijfsvergunning is verleend op grond van haar schrijnende situatie, terwijl de eerder aan haar verleende verblijfsvergunning is ingetrokken. Over de zaak [zaak 1] heeft de rechtbank overwogen dat de minister onvoldoende duidelijk heeft gemaakt dat de omstandigheden dat [zaak 1] jarenlang in de opvang hebben gezeten en zich bereid hebben getoond mee te werken aan een terugkeer naar China relevante verschillen met de zaak van de vreemdeling opleveren. Daarbij heeft de rechtbank opgemerkt dat aan [naam], net als aan de vreemdeling, geen vergunning is verleend volgens de zogeheten 'Tijdelijke regeling witte illegalen', omdat hij niet de beschikking had over een sofinummer.
2.5.5. Dat de rechtbank op deze wijze het standpunt van de minister, en de daaraan ten grondslag gelegde motivering, of sprake is van een zodanige schrijnende situatie dat zijn discretionaire bevoegdheid, voorzien in artikel 3.4, derde lid, van het Vb 2000, kan worden aangewend en over het beroep van de vreemdeling op het gelijkheidsbeginsel heeft getoetst, biedt geen grond voor het oordeel dat zij het hiervoor onder 2.5.1. weergegeven toetsingskader niet in acht heeft genomen.
De minister stelt zich evenwel terecht op het standpunt dat er tussen de zaak van de vreemdeling en de zaken [zaak 1], en [zaak 2] verschillen bestaan. Zoals uit de hiervoor onder 2.2.2. weergegeven brief aan de Tweede Kamer blijkt, kan de minister van de aan hem krachtens artikel 3.4, derde lid, van het Vb 2000 toekomende bevoegdheid om een verblijfsvergunning wegens schrijnendheid te verlenen gebruik maken indien de betreffende vreemdeling minimaal vijf jaar hier te lande verblijft en daarenboven ten opzichte van hem bijkomende klemmende redenen van humanitaire aard bestaan. In het besluit van 2 december 2009, waarin het besluit van 3 augustus 2009 is herhaald en ingelast, is door de minister gemotiveerd het standpunt ingenomen dat en waarom het samenstel van de omstandigheid dat de vreemdeling langer dan vijf jaar hier te lande verblijft en de bijkomende klemmende reden van humanitaire aard dat zijn drie kinderen in Nederland zijn geboren niet zodanig uitzonderlijk en van schrijnende aard is dat de vreemdeling verblijf op de voet van artikel 3.4, derde lid, van het Vb 2000 dient te worden toegestaan. Anders dan in de zaak van de vreemdeling, heeft [zaak 2] hier te lande eerder rechtmatig verblijf op grond van een verblijfsvergunning gehad. Dat nadien is gebleken dat die vergunning ten onrechte aan [zaak 2] is verleend, kan in het geval van de vreemdeling - daargelaten of door de minister op goede gronden is besloten om [zaak 2] vanwege onder meer dit eerdere rechtmatige verblijf wel een verblijfsvergunning wegens schrijnendheid te verlenen - geen aanleiding geven voor het oordeel dat de minister de vreemdeling ook een vergunning op grond van artikel 3.4, derde lid, van het Vb 2000 had moeten verlenen. De zaak [zaak 1] geeft daarvoor ook geen aanleiding. Anders dan in die zaak, waar [zaak 1] opvang hebben genoten en hun medewerking hebben verleend aan hun - door de Nederlandse autoriteiten ondersteunde - terugkeer, heeft de vreemdeling zich ruim zeven jaar nadat hij volgens zijn eigen verklaringen Nederland is binnengekomen bij de Nederlandse autoriteiten gemeld en was hij nadien voortdurend in afwachting van een besluit dan wel een uitspraak in eerdere verblijfsprocedures.
Gelet hierop en op het standpunt van de minister in het besluit van 2 december 2009, waarin het besluit van 3 augustus 2009 is herhaald en ingelast, gelezen in samenhang met zijn toelichting daarop ter zitting van de Afdeling, zoals weergegeven in overweging 2.5.3., heeft hij voldoende deugdelijk gemotiveerd dat en waarom het beroep van de vreemdeling op het gelijkheidsbeginsel ter zake de zaken [zaak 1], en [zaak 2] in redelijkheid niet kan leiden tot verlening van een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd krachtens artikel 3.4, derde lid, van het Vb 2000. De grief slaagt in zoverre.
2.6. Het beroep van de minister is gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. Hetgeen voor het overige in de grief is aangevoerd behoeft geen bespreking. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal het besluit van 2 december 2009 worden getoetst in het licht van de daartegen in eerste aanleg voorgedragen beroepsgronden, in zoverre daarop, na hetgeen hiervoor is overwogen, nog moet worden beslist.
2.7. De vreemdeling voert in het kader van zijn beroep op het gelijkheidsbeginsel verder nog aan dat hij heeft verwezen naar de zaken [zaak 3], [zaak 4] en [zaak 5], waarbij wel vergunningen krachtens artikel 3.4, derde lid, van het Vb 2000 zijn verleend.
2.7.1. In het besluit van 2 december 2009, waarin het besluit van 3 augustus 2009 is herhaald en ingelast, heeft de minister zich ter zake van de verwijzing naar de zaak [zaak 3] op het standpunt gesteld dat die niet vergelijkbaar is met de situatie van de vreemdeling en dat zich in die zaak een combinatie van bijzondere, individuele omstandigheden voordeed die ertoe heeft geleid dat de minister in het verblijf heeft berust. De minister heeft daarbij betrokken dat de familie [zaak 3] sinds 1992 in Nederland verblijft, er drie in Nederland geboren minderjarige kinderen zijn, van wie twee kinderen hoger onderwijs volgen en één kind speciaal onderwijs volgt, omdat hij een motorische taal- en spreekachterstand heeft.
Verder heeft de minister zich ter zake van de verwijzing naar de zaak [zaak 4] op het standpunt gesteld dat die niet vergelijkbaar is met de situatie van de vreemdeling. De minister heeft erop gewezen dat er in deze zaak sprake was van een gezin met vier kinderen, van wie er twee in Nederland zijn geboren en de twee andere kinderen reeds rechtmatig verblijf hier te lande genoten, de vader vanaf zijn inreis legaal heeft gewerkt en sinds 1995 een eigen bedrijf heeft en hij net buiten de zogeheten 'Tijdelijke regeling witte illegalen' is gevallen.
Voorts heeft de minister zich ter zake van de verwijzing naar de zaak [zaak 5] op het standpunt gesteld dat van gelijke gevallen geen sprake is, omdat - naast de omstandigheid dat er in Nederland geboren minderjarige kinderen zijn - enkele familieleden rechtmatig verblijf in Nederland hebben.
2.7.2. De minister heeft zich, in het licht van de in 2.2.2 weergegeven brief aan de Tweede Kamer, in redelijkheid op deze standpunten kunnen stellen. De minister heeft voorts deugdelijk gemotiveerd dat en waarom het beroep van de vreemdeling op het gelijkheidsbeginsel wat betreft de zaken [zaak 3], [zaak 4] en [zaak 5] niet slaagt. De beroepsgrond faalt.
2.8. Voorts heeft de vreemdeling een beroep gedaan op de bescherming van het privéleven bedoeld in artikel 8 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (hierna: het EVRM). Hij heeft er op gewezen dat hij altijd heeft gewerkt, dat hij hier te lande vrienden heeft en dat zijn oudste kind in Nederland is geboren, meer dan vijftien jaar hier te lande verblijft en een sociaal netwerk heeft opgebouwd.
2.8.1. In het besluit van 2 december 2009, waarvan aangenomen moet worden dat dit evenzeer betrekking heeft op de vrouw en kinderen van de vreemdeling, heeft de minister zich in redelijkheid ter zake van het beroep van de vreemdeling op bescherming van het privéleven op het standpunt kunnen stellen dat aan het algemeen belang meer gewicht toekomt dan aan de belangen van de vreemdeling. Daarbij heeft de minister in redelijkheid belang kunnen hechten aan de omstandigheid dat de vreemdeling nimmer heeft beschikt over een verblijfstitel die hem feitelijk tot het uitoefenen van privéleven in staat stelde. Voorts zijn de door de vreemdeling naar voren gebrachte feiten niet zodanig bijzonder dat, gelet ook op onder meer het arrest van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens van 8 april 2008, nr. 21878/06, Nnyanzi tegen het Verenigd Koninkrijk, JV 2008/191, op grond daarvan uit het recht op respect voor zijn privéleven de positieve verplichting voortvloeit hem hier te lande verblijf toe te staan. De minister heeft zich derhalve niet ten onrechte en deugdelijk gemotiveerd op het standpunt gesteld dat het recht op eerbiediging van het privéleven, bedoeld in artikel 8 van het EVRM, niet wordt geschonden. De beroepsgrond faalt.
2.9. Voorts heeft de vreemdeling een beroep gedaan op artikel 3 van het Verdrag inzake de rechten van het kind (hierna: het IVRK).
2.9.1. Voor zover de door de vreemdeling ingeroepen bepaling al een direct toepasbare norm inhoudt, heeft zij geen verdere strekking dan dat bij procedures als de onderhavige rekening moet worden gehouden met belangen van daarbij betrokken kinderen. Het besluit van 2 december 2009 geeft er geen blijk van dat de minister bezien in het licht van die bepaling zich onvoldoende rekenschap heeft gegeven van de belangen van de kinderen van de vreemdelingen. Wat betreft het gewicht dat aan het belang van een kind in een concreet geval moet worden toegekend, bevat artikel 3 van het IVRK geen normen die door de rechter direct toepasbaar zijn. De beroepsgrond faalt.
2.10. Het inleidende beroep is ongegrond.
2.11. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
3. Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. verklaart het hoger beroep van de vreemdeling ongegrond;
II. verklaart het hoger beroep van de minister voor Immigratie en Asiel gegrond;
III. vernietigt de uitspraak van de rechtbank 's-Gravenhage, nevenzittingsplaats Zwolle, van 27 april 2010 in zaak nr. 09/47704;
IV. verklaart het in die zaak ingestelde beroep ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. H.G. Lubberdink, voorzitter, en mr. D. Roemers en mr. C.J. Borman, leden, in tegenwoordigheid van mr. E.K. van Leening, ambtenaar van staat.
w.g. Lubberdink
voorzitter
w.g. Van Leening
ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 3 maart 2011
513.
Verzonden: 3 maart 2011
Voor eensluidend afschrift,
de secretaris van de Raad van State,
mr. H.H.C. Visser