201004267/1/R3.
Datum uitspraak: 9 maart 2011
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
[appellant], wonend te Sambeek, gemeente Boxmeer,
de raad van de gemeente Boxmeer,
verweerder.
Bij besluit van 11 februari 2010 heeft de raad het bestemmingsplan "Onderwijsplein" vastgesteld.
Tegen dit besluit heeft [appellant] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 11 mei 2010, beroep ingesteld.
De raad heeft een verweerschrift ingediend.
[appellant] heeft nadere stukken ingediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 9 februari 2010, waar [appellant], vertegenwoordigd door mr. C.J. Driessen, advocaat te Beers, en de raad, vertegenwoordigd door J. van der Velden en W. van Lin, beiden werkzaam bij de gemeente, en S. Hermsen, werkzaam bij bureau RMB, zijn verschenen.
Buiten bezwaren van partijen zijn ter zitting nog stukken in het geding gebracht.
2.1. Het plan voorziet in een actueel juridisch-planologisch kader voor de omgeving van het Onderwijsplein te Boxmeer, waarbij rekening is gehouden met toekomstige ontwikkelingen binnen het plangebied.
2.2. [appellant] voert als formeel bezwaar aan dat de als bijlage bij de planregels opgenomen Staat van Bedrijfsactiviteiten ten onrechte niet met het ontwerpplan ter inzage is gelegd.
2.2.1. De raad stelt dat de Staat van Bedrijfsactiviteiten niet ter inzage heeft gelegen met het ontwerpplan, maar dat deze omissie is hersteld bij de terinzagelegging van het definitieve plan. Voorts stelt de raad dat in geen van de andere zienswijzen hierover is geklaagd.
2.2.2. De Staat van Bedrijfsactiviteiten maakt, nu wat de toegestane bedrijfsactiviteiten betreft daarnaar wordt verwezen in planregels van het ontwerpplan, deel uit van dat ontwerpplan, zodat de raad deze, gelet op artikel 3:11, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb), ter inzage had moeten leggen. Nu hij dit niet heeft gedaan, is de Afdeling van oordeel dat de raad in zoverre heeft gehandeld in strijd met dit artikel.
2.2.3. De Afdeling ziet evenwel aanleiding te bezien of het bestreden besluit, ondanks schending van artikel 3:11, eerste lid, van de Awb, met overeenkomstige toepassing van artikel 6:22 van de Awb, in stand kan worden gelaten. De Afdeling acht dit mogelijk, indien blijkt dat de belanghebbenden door de schending van het voorschrift niet zijn benadeeld. In een dergelijk geval is immers niet aannemelijk dat de gemaakte fout voor de inhoud van het genomen besluit gevolgen kan hebben gehad.
Niet aannemelijk is dat andere belanghebbenden dan [appellant] hebben afgezien van het naar voren brengen van een zienswijze omdat de Staat van Bedrijfsactiviteiten niet ter inzage lag. In de planregels van het ontwerpplan wordt immers verwezen naar de Staat van Bedrijfsactiviteiten en aangenomen mag worden dat eventuele andere belanghebbenden een zienswijze naar voren zouden hebben gebracht waarin zou zijn gewezen op het niet ter inzage liggen van de Staat van Bedrijfsactiviteiten, dan wel dat zij, na desgevraagd inzage te hebben gekregen in deze Staat, na kennisneming daarvan een zienswijze naar voren zouden hebben gebracht.
Nu de Staat van Bedrijfsactiviteiten een bijlage vormt bij de planregels van het vastgestelde plan, hebben belanghebbenden die een zienswijze over het ontwerpplan naar voren hebben gebracht, voorts nadere bezwaren over de Staat van Bedrijfsactiviteiten kunnen aanvoeren in het kader van het beroep tegen het besluit tot vaststelling van het plan. Onder deze omstandigheden is de Afdeling van oordeel dat belanghebbenden niet zijn benadeeld doordat de Staat van Bedrijfsactiviteiten niet als onderdeel van het ontwerpplan ter inzage heeft gelegen. De Afdeling ziet dan ook aanleiding om dit gebrek met overeenkomstige toepassing van artikel 6:22 van de Awb te passeren.
2.3. Het beroep van [appellant] is voor het overige gericht tegen de aan zijn percelen grenzende gronden met de bestemming "Maatschappelijk - onderwijs", alwaar een nieuw onderwijsgebouw voor de scholengemeenschap Stevensbeek gaat worden opgericht. [appellant] is eigenaar van de percelen [locatie 1 en 2] te Boxmeer. Deze percelen zijn in het plan bestemd als "Bedrijventerrein - 2".
2.4. [appellant] betoogt dat het onderwijsgebouw als hindergevoelig object hem zal belemmeren in de uitbreidingsmogelijkheden van bedrijfsactiviteiten op zijn percelen. Daarnaast kan volgens hem geen goed onderwijsklimaat worden gegarandeerd als gevolg van het op [locatie 2] gevestigde bedrijf Stork Digital Imaging B.V. (hierna: SDI).
[appellant] stelt dat de afstand tussen SDI en het onderwijsgebouw niet voldoet aan de door de VNG-brochure "Bedrijven en milieuzonering" (hierna: VNG-brochure) aanbevolen afstand. Voorts is het volgens [appellant] onduidelijk wat de werkelijke geluidbelasting van SDI op de gevel van het onderwijsgebouw zal zijn, nu het onderzoeksrapport 'Onderzoek naar de milieuhygiënische belemmeringen bij Onderwijsplein stationsomgeving Boxmeer' van Windmill van 19 november 2009 (hierna: het onderzoek van Windmill), dat ten grondslag is gelegd aan het plan, niet uitgaat van de meest recente milieuvergunning van SDI. Voorts wordt geen rekening gehouden met de geluidsoverlast veroorzaakt door laad- en losbewegingen en met het eventueel toekomstig op te richten bedrijf gevestigd aan [locatie 1], aldus [appellant].
2.4.1. De raad stelt zich op het standpunt dat de VNG-afstanden niet van toepassing zijn op het onderhavige geval, nu geen sprake is van een nieuwe woonfunctie in samenhang met een bestaande bedrijfsfunctie. Er is volgens hem wel in lijn met de VNG-brochure maatwerk geleverd voor deze specifieke situatie, waarbij uitgangspunt is dat SDI niet in haar bedrijfsvoering mag worden gehinderd en binnen het onderwijsgebouw sprake is van een aanvaardbaar onderwijsklimaat.
In tegenstelling tot [appellant] stelt de raad dat bij het onderzoek van Windmill zowel is gekeken naar de reeds bestaande milieuvergunning van 23 februari 1999 als naar de aanvraag voor een nieuwe milieuvergunning voor SDI. Uit het onderzoek van Windmill is gebleken dat het langtijdgemiddeld beoordelingsniveau in de dagperiode ter plaatse van het onderwijsgebouw niet meer dan 50 dB(A) zal bedragen. Volgens de raad is dit geluidniveau milieuhygiënisch in een stedelijke omgeving algemeen geaccepteerd en tevens niet beperkend voor de reeds vergunde activiteiten van SDI. In de nieuwe milieuvergunning van SDI bedraagt de grenswaarde voor de maximale geluidniveaus als gevolg van laad- en losactiviteiten in de dagperiode 75 dB(A), waar in de voorheen geldende milieuvergunning geen piekgeluidgrenswaarden waren opgenomen. Er is geen sprake van overschrijding van deze grenswaarde ter plaatse van de gevel van het onderwijsgebouw, nu het optredende maximale geluidniveau als gevolg van deze niet regulier voorkomende laad- en losactiviteiten in de dagperiode 74 dB(A) bedraagt.
Ten aanzien van het betoog dat ten onrechte de toekomstige ontwikkelingen op het perceel gelegen aan [locatie 1] niet in het onderzoek zijn meegenomen, stelt de raad dat in het onderzoek van Windmill uitsluitend bestaande bedrijven zijn meegenomen, nu niet-bestaande bedrijven geen vergunde activiteiten bezitten en er derhalve ook geen onderzoek kan worden gedaan naar de geluidbelasting vanwege die activiteiten.
2.4.2. De VNG-brochure is een hulpmiddel voor gemeenten bij het maken van een bestemmingsplan en heeft een indicatief karakter. De brochure bevat informatie over de milieukenmerken van bedrijven en geeft aanbevelingen voor aan te houden afstanden tussen bedrijven en gevoelige bestemmingen (zoals woonbestemmingen). Anders dan de raad veronderstelt zijn niet alleen woningen als gevoelige bestemmingen als bedoeld in de VNG-brochure aan te merken, maar ook scholen. Afwijking van de in deze brochure opgenomen afstanden is mogelijk met dien verstande dat een afwijking zorgvuldig dient te zijn voorbereid en gemotiveerd.
Tussen partijen is niet in geschil dat het onderwijsgebouw als een milieugevoelige functie kan worden aangemerkt en dat ten aanzien van SDI en het onderwijsgebouw niet wordt voldaan aan de in de VNG-brochure aanbevolen richtafstand. Op grond van de verrichte onderzoeken is het volgens de raad mogelijk om, ondanks de afwijking van de aanbevolen afstand, enerzijds een goed onderwijsklimaat ter plaatse van het onderwijsgebouw te garanderen en anderzijds het bedrijf SDI niet in zijn bedrijfsvoering te hinderen.
2.4.3. Uit het onderzoek van Windmill blijkt dat het langtijdgemiddeld beoordelingsniveau 50 dB(A) bedraagt en de piekgeluidgrenswaarde 74 dB(A) bedraagt, waarbij de geluidbelasting is berekend op de grens tussen de percelen van [appellant] en het perceel waarop het schoolgebouw wordt gesitueerd. De Afdeling is van oordeel dat een langtijdgemiddeld beoordelingsniveau van 50 dB(A) in de dagperiode op de gevels van het schoolgebouw niet onaanvaardbaar is. Dit geldt eveneens voor de incidenteel optredende piekgeluidgrenswaarde van 74 dB(A), die wordt veroorzaakt door niet-reguliere bedrijfsactiviteiten in de zin van laad- en losactiviteiten. De Afdeling neemt hierbij in aanmerking dat de raad ter zitting onweersproken heeft verklaard dat bij het inrichten van het bouwplan rekening wordt gehouden met aan welke zijde van het schoolgebouw de hoogste geluidbelasting voorkomt. Hierdoor worden de geluidgevoelige ruimten van het schoolgebouw niet aan de zijde gesitueerd waar de hoogste geluidbelasting voorkomt. Daarnaast wordt in aanmerking genomen dat ter zitting onweersproken door de raad is gesteld dat de geluidbelasting is berekend op punten die zijn gelegen op enige afstand vóór het bouwvlak waarbinnen het schoolgebouw kan worden gebouwd, waardoor de daadwerkelijke geluidbelasting op de gevels van het schoolgebouw minder zal bedragen dan de geluidbelasting die door Windmill is berekend.
2.4.4. Ten aanzien van de gestelde beperking van de uitbreidingsmogelijkheden overweegt de Afdeling dat uit de stukken en het verhandelde ter zitting niet gebleken is dat er concrete uitbreidingsplannen bestaan voor de percelen van [appellant] aan de [locatie 1 en 2]. Daarnaast heeft [appellant] niet aannemelijk gemaakt dat er zodanige beperkingen in de uitbreidingsmogelijkheden voor bedrijfsactiviteiten op de percelen ontstaan dat sprake is van een onevenredige beperking. Gelet hierop is de Afdeling van oordeel dat de raad in redelijkheid aan het belang van de bouw van een school op deze locatie, in de nabijheid van het NS-station, een groter gewicht heeft kunnen toekennen dan aan het belang van [appellant] om zo ruim mogelijke uitbreidingsmogelijkheden op zijn percelen te behouden. Voor zover [appellant] ter zitting heeft betoogd dat er wat betreft de situering van het bouwvlak ook alternatieven bestaan en deze ten onrechte niet zijn onderzocht, overweegt de Afdeling dat de raad er op heeft gewezen dat aan deze alternatieven andere nadelen kleven. De Afdeling ziet geen grond voor het oordeel dat de raad onvoldoende rekening heeft gehouden met het bestaan van alternatieven voor de situering van het bouwvlak.
2.4.5. Gelet op het voorgaande is de Afdeling van oordeel dat de raad zich in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat de bedrijfsvoering van SDI en de uitbreidingsmogelijkheden op de percelen [locatie 1 en 2] door het bestreden plandeel niet onevenredig zullen worden beperkt en dat met het plan wat de geluidbelasting van SDI betreft ter plaatse van het onderwijsgebouw een acceptabel onderwijsklimaat is gewaarborgd.
2.5. Ten aanzien van de te verwachten geluidoverlast in verband met de nabijgelegen spoorweg op het onderwijsgebouw stelt [appellant] dat het akoestisch onderzoek hiernaar ondeugdelijk is, nu hierbij niet wordt uitgegaan van het spoorboekje van 2009 en er derhalve geen inzicht bestaat in de werkelijke geluidbelasting door het spoorwegverkeer. Met deze wetenschap had de raad dienen te besluiten dat de uitbreiding van de scholengemeenschap op een andere locatie uitgevoerd had moeten worden.
Voorts heeft het college van burgemeester en wethouders een hogere grenswaarde vastgesteld voor de geluidbelasting vanwege de spoorweg, zonder eerst onderzoek te laten verrichten naar te nemen maatregelen om die geluidbelasting te beperken. De raad heeft de stedenbouwkundige uitgangspunten volgens [appellant] ten onrechte zwaarder laten wegen dan de milieuaspecten.
2.5.1. De raad betoogt dat in het door bureau RMB opgestelde "Akoestisch onderzoek Onderwijsplein Stationsweg te Boxmeer" van 18 januari 2010 (hierna: het aanvullend akoestisch onderzoek) rekening is gehouden met het toekomstige spoorwegverkeer. Daarnaast geeft de raad aan dat de geluidbelasting vanwege het spoorwegverkeer uitgebreid door twee onderzoeksbureaus is onderzocht. Uit de onderzoeken van deze bureaus, waaronder RMB, volgt dat sprake is van een overschrijding van de voorkeursgrenswaarde op de gevel van het onderwijsgebouw. In overeenstemming met de Wet geluidhinder is volgens de raad onderzoek verricht naar maatregelen om de geluidbelasting te beperken. Er is echter voor gekozen om een hogere grenswaarde vast te stellen, nu er stedenbouwkundige bezwaren bestonden tegen een mogelijke overdrachtsmaatregel.
2.5.2. In het aanvullend akoestisch onderzoek is rekening gehouden met de toekomstige geluidbelasting vanwege het spoorwegverkeer op het onderwijsgebouw. Nu toekomstige vervoersprognoses van het spoorwegverkeer niet beschikbaar zijn, is op advies van de spoorwegbeheerder de toekomstige geluidbelasting bepaald door uit te gaan van de gemiddelde geluidsituatie in 2006 en 2007, vermeerderd met 1,5 dB(A). De Afdeling is van oordeel dat [appellant] in dit kader niet aannemelijk heeft gemaakt dat deze gehanteerde rekenmethode voor het bepalen van de toekomstige geluidbelasting vanwege het spoorwegverkeer ondeugdelijk is.
Volgens het aanvullend akoestisch onderzoek is de optredende geluidbelasting op het onderwijsgebouw vanwege het spoorwegverkeer 60 dB(A). Daarom heeft het college bij besluit van 11 februari 2010 een hogere grenswaarde vastgesteld. De geluidbelasting op het onderwijsgebouw vanwege het spoorwegverkeer is naar het oordeel van de Afdeling niet zodanig dat de raad in het kader van een goede ruimtelijke ordening van deze locatie voor het onderwijsgebouw had moeten afzien.
De vraag of voorafgaand aan het vaststellen van de hogere grenswaarde voldoende onderzoek is verricht naar maatregelen om de geluidbelasting te beperken, dient in het kader van de onderhavige procedure buiten beschouwing te blijven, nu tegen het besluit tot het vaststellen van een hogere grenswaarde een afzonderlijke rechtsgang open heeft gestaan.
2.6. In hetgeen [appellant] heeft aangevoerd ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat de raad zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het plan, voor zover bestreden, strekt ten behoeve van een goede ruimtelijke ordening. In het aangevoerde wordt evenmin aanleiding gevonden voor het oordeel dat het bestreden besluit in zoverre anderszins is voorbereid of genomen in strijd met het recht.
Het beroep is ongegrond. Gelet hierop behoeft het betoog van de raad dat artikel 1.9 van de Crisis- en herstelwet gedeeltelijk aan de vernietiging van dat besluit in de weg staat geen bespreking meer.
2.7. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
verklaart het beroep ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. P.J.J. van Buuren, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. C. Taal, ambtenaar van staat.
w.g. Van Buuren w.g. Taal
lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 9 maart 2011