201005160/1/R2.
Datum uitspraak: 9 maart 2011
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
1. [appellant sub 1], wonend te Ede,
2. [appellant sub 2], wonend te Ede,
appellanten,
het college van burgemeester en wethouders van Ede,
verweerder.
Bij besluit van 6 april 2010 heeft het college het wijzigingsplan "Wijzigingsplan Rietveldlaan 9-13 te Ede" (hierna: het wijzigingsplan) vastgesteld.
Tegen dit besluit hebben [appellant sub 1] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 25 mei 2010, en [appellant sub 2] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 27 mei 2010, beroep ingesteld. [appellant sub 1] heeft zijn beroep aangevuld bij brief van 28 juni 2010. [appellant sub 2] heeft zijn beroep aangevuld bij brief van
9 juli 2010.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 27 januari 2011, waar [appellant sub 1] en [appellant sub 2], bijgestaan door mr. E.F.J.A.M. de Wit, werkzaam bij ARAG Rechtsbijstand, en T. Verburg, werkzaam bij Theo Verburg Architekt BNA B.V., alsmede het college, vertegenwoordigd door mr. W. Verbeek en mr. J.A. Buliga, beiden werkzaam bij de gemeente, zijn verschenen. Voorts is daar [partij] als partij gehoord.
2.1. Met het wijzigingsplan wordt beoogd de bouw van een woning mogelijk te maken op het perceel tussen de Rietveldlaan 9 en 13 (hierna: het perceel). Het wijzigingsplan is gebaseerd op de in artikel 20, aanhef en onder d, van de voorschriften van het bestemmingsplan "Reehorsterweg-Sportlaan" (hierna: het bestemmingsplan) opgenomen wijzigingsbevoegdheid.
2.2. De beroepen van [appellant sub 1] en [appellant sub 2] richten zich tegen de plandelen met de bestemming "Wonen" en "Tuin" ter plaatse van het perceel.
[appellant sub 1] en [appellant sub 2] betogen dat oneigenlijk gebruik wordt gemaakt van de wijzigingsbevoegdheid. In dit kader wijzen zij erop dat de wijzigingsbevoegdheid uitsluitend was opgenomen om het gebied ten oosten van de Rietveldlaan te ontwikkelen. Het perceel zou dan worden benut voor een ontsluitingsverharding voor gemotoriseerd of langzaam verkeer.
Voorts betogen [appellant sub 1] en [appellant sub 2] dat het vastgestelde wijzigingsplan niet voldoet aan de wijzigingsvoorwaarden van artikel 20, aanhef en onder d, van de voorschriften van het bestemmingsplan, nu de voorziene woning niet op een stedenbouwkundig verantwoorde wijze wordt geprojecteerd en hun belangen onevenredig worden geschaad. Zij voeren hiertoe aan dat de structurele opzet van het bestemmingplan, zijnde "villa-achtige bebouwing op ruime kavels", wordt aangetast. Volgens [appellant sub 1] en [appellant sub 2] is het perceel te smal en wijkt het bouwvlak ten onrechte af van de bebouwingsstructuur van de Rietveldlaan. Bovendien wordt het perceel aan de Rietveldlaan 13 aan het zicht onttrokken door de realisatie van de voorziene woning.
[appellant sub 1] en [appellant sub 2] stellen dat hun belangen worden geschaad, aangezien het plan zal leiden tot een aantasting van hun privacy. Verder voert [appellant sub 1] aan dat realisering van het plan een waardedaling van zijn woning met zich zal brengen. Voorts betoogt [appellant sub 2] dat het plan zal leiden tot een afname van de lichtinval voor zijn woning en betoogt hij dat het plan aan een uitbreiding van zijn woning in de weg staat.
Voorts stellen [appellant sub 1] en [appellant sub 2] zich op het standpunt dat het wijzigingsplan in strijd is met het Streekplan Gelderland 2005 (hierna: het streekplan), omdat niet zorgvuldig wordt omgegaan met open ruimten, zoals het in het plangebied gesitueerde plantsoen.
2.3. Het college stelt dat het wijzigingsplan voldoet aan de wijzigingsregels van het bestemmingsplan en acht het wijzigingsplan niet in strijd met een goede ruimtelijke ordening. Van strijdigheid met het streekplan is evenmin sprake, aldus het college.
2.4. Ingevolge artikel 20, aanhef en onder d, van de voorschriften van het bestemmingsplan is, voor zover van belang, het college bevoegd overeenkomstig het bepaalde in artikel 11 van de Wet op de Ruimtelijke Ordening daar waar op de gronden met de bestemmingen "Groenvoorzieningen" en "Verkeersdoeleinden" een ruitarcering is aangegeven, met gebruikmaking van de wijzigingsbevoegdheid, de bestemming van de betreffende gronden te wijzigen in de bestemming "Woondoeleinden" met de daarbij behorende erven en tuin, zodanig dat ter plaatse vrijstaande woningen kunnen worden gerealiseerd, met dien verstande dat:
- de te realiseren bebouwingsmogelijkheden op een stedenbouwkundige verantwoorde wijze dienen te worden geprojecteerd, en
- de belangen van derden niet onevenredig mogen worden geschaad.
2.4.1. Met het bestaan van de wijzigingsbevoegdheid in het bestemmingsplan mag de aanvaardbaarheid van de nieuwe bestemming binnen het gebied waarop de wijzigingsbevoegdheid betrekking heeft in beginsel als een gegeven worden beschouwd, indien is voldaan aan de bij het bestemmingsplan gestelde wijzigingsvoorwaarden. Dit neemt echter niet weg dat het bij het vaststellen van een wijzigingsplan gaat om een bevoegdheid en niet om een plicht. Het feit dat aan de in een bestemmingsplan opgenomen wijzigingsvoorwaarden is voldaan, laat de plicht van het college onverlet om in de besluitvorming omtrent de vaststelling van een wijzigingsplan na te gaan of uit het oogpunt van een goede ruimtelijke ordening, gelet op de betrokken belangen, wijziging van de oorspronkelijke bestemming is gerechtvaardigd.
2.4.2. Ingevolge artikel 20, aanhef en onder d, van de voorschriften van het bestemmingsplan is het college bevoegd gronden met de bestemming "Groenvoorzieningen" waarop een ruitarcering is aangegeven te wijzigen in de bestemming "Woondoeleinden". Uit de plankaart behorende bij het bestemmingsplan blijkt dat het perceel de bestemming "Groenvoorzieningen" heeft en daarop tevens een ruitarcering is aangegeven. De Afdeling ziet dan ook geen aanleiding voor het oordeel dat de wijzigingsbevoegdheid is beperkt tot de gronden ten oosten van de Rietveldlaan.
2.4.3. [appellant sub 1] en [appellant sub 2] hebben niet aannemelijk gemaakt dat het college zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het bouwvlak op het perceel op een stedenbouwkundig verantwoorde wijze is geprojecteerd. Daarbij neemt de Afdeling in aanmerking dat het perceel en het bouwvlak weliswaar smaller en dieper zijn dan die van de overige woningen aan de Rietveldlaan, maar dat de afstand tussen de in het plan voorziene woning en de meest nabijgelegen woningen, Rietveldlaan 9 en 13, negen meter bedraagt. Blijkens het verweerschrift is de gemiddelde afstand tussen de bestaande hoofdbebouwing aan de Rietveldlaan ongeveer tien meter. Derhalve is de afstand tussen de meest nabijgelegen bebouwing en de in het plan voorziene woning nagenoeg gelijk aan de afstand tussen de andere woningen aan de Rietveldlaan. Voorts ligt het bouwvlak van de in het plan voorziene woning op gelijke afstand van de Rietveldlaan als de bouwvlakken van de andere woningen aan de Rietveldlaan.
Tevens blijkt uit de plankaart dat de voorgevel van Rietveldlaan 13 enigszins gedraaid is gesitueerd en derhalve ook is gericht op de Rietveldlaan, zodat het college zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat de voorgevel van de woning Rietveldlaan 13 door de in het plan voorziene woning niet geheel aan het zicht zal worden onttrokken.
Evenmin hebben [appellant sub 1] en [appellant sub 2] aannemelijk gemaakt dat hun belangen onevenredig worden geschaad. Daarbij acht de Afdeling van belang dat gezien de bebouwingsmogelijkheden waarin het wijzigingsplan voorziet, kan worden aangenomen dat [appellant sub 1] en [appellant sub 2] in hun privacy zullen worden beperkt. Gelet op de afstand van negen meter tussen de woningen van [appellant sub 1] en [appellant sub 2] en de in het wijzigingsplan voorziene woning heeft de raad zich evenwel in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat er geen sprake is van een onaanvaardbare inbreuk op de privacy van [appellant sub 1] en [appellant sub 2]. Voorts heeft [appellant sub 2] niet aannemelijk gemaakt dat de bouw van de woning leidt tot een ernstige afname van de lichtinval op zijn perceel, noch dat het plan zal leiden tot een beperking van zijn uitbreidingsmogelijkheden. Wat de eventueel nadelige invloed van het wijzigingsplan op de waarde van de woning van [appellant sub 1] betreft, bestaat geen grond voor de verwachting dat die waardevermindering zodanig zal zijn dat het college bij de afweging van de belangen hieraan een groter gewicht had moeten toekennen dan aan de belangen die met de realisering van het wijzigingsplan aan de orde zijn.
Gelet op het hiervoor overwogene, kan worden geconcludeerd dat aan de wijzigingsvoorwaarden van artikel 20, aanhef en onder d, van de voorschriften van het bestemmingsplan is voldaan.
2.5. Zoals de Afdeling reeds eerder heeft overwogen in de uitspraak van 31 maart 2010 in zaak nr.
200902832/1is met de inwerkingtreding van de Wet ruimtelijke ordening (hierna: de Wro) het streekplan, behoudens indien sprake is van een concrete beleidsbeslissing, niet rechtstreeks bindend meer voor het gemeentebestuur bij de vaststelling van een ruimtelijk plan. De Afdeling stelt vast dat het streekplan, voor zover hier van belang, geen concrete beleidsbeslissingen bevat. Het college is derhalve niet zonder meer gehouden het beleid van de provincie te volgen. Wel dient het college het provinciale beleid op dit punt in de afweging mee te wegen als een bij het plan betrokken belang.
Ten aanzien van de door [appellant sub 1] en [appellant sub 2] gestelde strijd met het streekplan overweegt de Afdeling dat [appellant sub 1] en [appellant sub 2] niet aannemelijk hebben gemaakt dat in het plan niet zorgvuldig wordt omgegaan met de open ruimten. Daarbij neemt de Afdeling in aanmerking dat het wijzigingsplan de bouw van slechts één woning mogelijk maakt en sprake is van inbreiding. Het betoog faalt.
2.6. In hetgeen [appellant sub 1] en [appellant sub 2] hebben aangevoerd ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat het college zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het plan strekt ten behoeve van een goede ruimtelijke ordening. In het aangevoerde wordt evenmin aanleiding gevonden voor het oordeel dat het bestreden besluit anderszins is voorbereid of genomen in strijd met het recht. De beroepen zijn ongegrond.
2.7. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
verklaart de beroepen ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. J.C. Kranenburg, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. P.F.W. Tuit, ambtenaar van staat.
w.g. Kranenburg w.g. Tuit
lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 9 maart 2011