201001809/1/R2.
Datum uitspraak: 9 maart 2011
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
[appellant] en anderen, wonend te Driebergen-Rijsenburg, gemeente Utrechtse Heuvelrug,
appellanten,
de raad van de gemeente Utrechtse Heuvelrug,
verweerder.
Bij besluit van 26 november 2009, kenmerk 2009-638, heeft de raad van de gemeente Utrechtse Heuvelrug het bestemmingsplan "Manger Cats 2009" vastgesteld en besloten geen exploitatieplan vast te stellen.
Tegen dit besluit hebben [appellant] en anderen bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 18 februari 2010, beroep ingesteld.
De raad heeft een verweerschrift ingediend.
Daartoe in de gelegenheid gesteld, hebben de Stichting Beheer 'Schietvereniging Driebergen-Rijsenburg', tennisvereniging 'Manger Cats', Dat Staat Vastgoed B.V. en [bedrijf] (hierna de schietvereniging en anderen) een schriftelijke uiteenzetting gegeven.
[appellant] en anderen en de schietvereniging en anderen hebben nadere stukken ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 4 januari 2011, waar [appellant] en anderen, vertegenwoordigd door mr. J.J.M.A. Poppelaars, advocaat te Amsterdam, en de raad, vertegenwoordigd door G. Veenstra en J.G.M. Vermaat, beiden werkzaam bij de gemeente, zijn verschenen. Voorts zijn ter zitting als partij gehoord de schietvereniging en anderen, vertegenwoordigd door mr. G.H. van der Waaij, advocaat te Leusden.
Ten aanzien van de ontvankelijkheid
2.1. Het beroep van [appellant] en anderen, voor zover dit is ingesteld door [persoon], steunt niet op een bij de raad naar voren gebrachte zienswijze.
Ingevolge artikel 8.2, eerste lid, van de Wet ruimtelijke ordening (hierna: Wro), gelezen in samenhang met artikel 6:13 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb), kan door een belanghebbende slechts beroep worden ingesteld tegen het besluit tot vaststelling van een bestemmingsplan, voor zover dit beroep de vaststelling van plandelen, planregels of aanduidingen betreft die de belanghebbende in een tegen het ontwerpplan naar voren gebrachte zienswijze heeft bestreden.
Dit is slechts anders indien een belanghebbende aantoont dat hij redelijkerwijs niet in staat is geweest een zienswijze in te brengen.
Uit het vaststellingsbesluit blijkt dat het plan op verschillende punten gewijzigd is vastgesteld. [appellant] en anderen hebben geen omstandigheden aangevoerd op grond waarvan moet worden aangenomen dat [persoon] redelijkerwijs niet in staat is geweest om een zienswijze in te dienen ten aanzien van de niet gewijzigd vastgestelde delen van het plan. Het voorgaande betekent dat het beroep van [appellant] en anderen, voor zover dit is ingesteld door [persoon], en voor zover dit is gericht tegen ongewijzigd vastgestelde plandelen, niet-ontvankelijk is.
2.2. De raad betoogt dat het beroep van [appellant] en anderen, voor zover dit is gericht tegen het niet ter inzage leggen van verschillende stukken, niet-ontvankelijk moet worden verklaard nu dit betoog geen grondslag heeft in de bij de raad ingediende zienswijzen.
2.2.1. [appellant] en anderen hebben in hun zienswijze bezwaren aangevoerd tegen het realiseren van woningen in het plangebied. Het betoog van [appellant] en anderen dat niet alle op het plan betrekking hebbende stukken ter inzage zijn gelegd geldt naar het oordeel van de Afdeling ter onderbouwing van een reeds in de zienswijzenfase bestreden besluitonderdeel. Het beroep is derhalve in zoverre ontvankelijk.
2.3. Het plan heeft betrekking op de herontwikkeling van het terrein aan de Arnhemsebovenweg 275 - 279 te Driebergen-Rijsenburg. Het plan voorziet onder meer in het vernieuwen van de bestaande schietbanen, het opnieuw inrichten van de bestaande tennisbanen en bijbehorende gebouwen, en de bouw van vijftien woningen en vier appartementen.
Ten aanzien van het beroep voor het overige
2.4. [appellant] en anderen kunnen zich niet verenigen met de vaststelling van het plan. Hiertoe betogen zij dat in strijd met artikel 3:11 van de Awb niet alle op de zaak betrekking hebbende stukken met het ontwerp ter inzage zijn gelegd. Zij wijzen in dit verband op het niet ter inzage leggen van een bodemonderzoeksrapport. Ter zitting hebben [appellant] anderen hun betoog aangevuld met de stelling dat in totaal drie bodemonderzoeksrapporten, het besluit waarbij ontheffing is verleend van de Flora- en faunawet, het rapport van 'Zoon, Buro voor ecologie' (hierna: Buro Zoon) van december 2007 en de Nota Wonen 2002 niet ter inzage hebben gelegen.
2.4.1. De raad stelt dat het bodemonderzoeksrapport uit 2001 met het plan ter inzage heeft gelegen. Ter zitting heeft de raad toegelicht dat de bodemonderzoeksrapporten uit 2009 zijn opgesteld ten behoeve van de bouwvergunningprocedure.
2.4.2. Ingevolge artikel 3.8, eerste lid, van de Wro, voor zover thans van belang, is op de voorbereiding van een bestemmingsplan afdeling 3.4 van de Awb van toepassing, met dien verstande dat in voormeld artikel enkele aanvullende voorschriften worden gegeven.
Ingevolge artikel 3:11, eerste lid, van de Awb legt het bestuursorgaan het ontwerp van het te nemen besluit, met de daarop betrekking hebbende stukken die redelijkerwijs nodig zijn voor een beoordeling van het ontwerp, ter inzage.
2.4.3. [appellant] en anderen hebben het bodemonderzoeksrapport uit 2001 in de loop van de procedure toegezonden gekregen en hebben de mogelijkheid gehad om in het vervolg van de procedure hierop te reageren. Gelet hierop is niet aannemelijk dat [appellant] en anderen door een eventuele onvolledige terinzagelegging in hun belangen zijn geschaad. Niet aannemelijk is dat andere belanghebbenden dan [appellant] en anderen hebben afgezien van het naar voren brengen van een zienswijze indien het bodemonderzoeksrapport uit 2001 niet ter inzage zou hebben gelegen. Het bodemonderzoeksrapport is immers in de toelichting op het ontwerpplan uitgebreid - en naar partijen ter zitting hebben erkend - op juiste wijze samengevat. Aangenomen mag worden dat eventuele andere belanghebbenden een zienswijze naar voren zouden hebben gebracht waarin zou zijn gewezen op het niet ter inzage liggen van het bodemonderzoeksrapport uit 2001, dan wel dat zij, na desgevraagd inzage te hebben gekregen in het bodemonderzoeksrapport, na kennisneming daarvan een zienswijze naar voren zouden hebben gebracht. Onder deze omstandigheden is de Afdeling van oordeel dat belanghebbenden niet zouden zijn benadeeld door het niet ter inzage leggen van het bodemonderzoeksrapport uit 2001.
Vaststaat dat de bodemonderzoeksrapporten uit 2009 niet met het ontwerpplan ter inzage zijn gelegd. Nu deze rapporten inzicht beogen te geven in de ernst en omvang van de bodemverontreiniging en derhalve redelijkerwijs nodig zijn voor de beoordeling van het plan moet het niet ter inzage leggen van deze stukken in strijd worden geacht met artikel 3:11 van de Awb. De Afdeling ziet evenwel aanleiding om ook dit gebrek te passeren met overeenkomstige toepassing van artikel 6:22 van de Awb en overweegt daartoe als volgt. Gebleken is dat de bodemonderzoeksrapporten aan [appellant] en anderen ter hand zijn gesteld, zodat zij dit bij hun beroep hebben kunnen betrekken. Niet aannemelijk is dat andere belanghebbenden dan [appellant] en anderen hebben afgezien van het naar voren brengen van een zienswijze omdat deze bodemonderzoeksrapporten niet met het ontwerp ter inzage lagen. In de plantoelichting wordt immers gewezen op nog noodzakelijk nader onderzoek met betrekking tot de bodemverontreiniging, en aangenomen mag worden dat eventuele andere belanghebbenden in een zienswijze die betrekking had op bodemverontreiniging, ook gewezen zouden hebben op het niet ter inzage liggen van de bodemonderzoeksrapporten, dan wel dat zij, na desgevraagd inzage gekregen te hebben in de rapporten, deze in hun zienswijze zouden hebben betrokken.
Het nader onderzoek van Buro Zoon uit 2007 kan niet worden aangemerkt als een op de zaak betrekking hebbend stuk dat redelijkerwijs nodig is voor de beoordeling van het ontwerpbestemmingsplan. Dit onderzoeksrapport is opgesteld ten behoeve van de aanvraag voor ontheffing van de Flora- en faunawet en bevat, in aanvulling op het onderzoek van Buro Zoon van 28 november 2006, geen verdere informatie die planologisch gezien redelijkerwijs nodig is voor de beoordeling van het ontwerpbestemmingsplan. Het besluit waarbij vervolgens ontheffing is verleend is geen op de zaak betrekking hebbend stuk als bedoeld in artikel 3:11 van de Awb, nu deze niet ten behoeve van het plan is opgesteld. Hetzelfde geldt voor de Nota Wonen 2002, zodat ook dit document niet met het ontwerpplan ter inzage behoefde te worden gelegd.
2.4.4. Voorts stellen [appellant] en anderen dat de uitkomsten van het nader onderzoek naar bodemverontreiniging in het plangebied, zoals genoemd in de plantoelichting, al ten tijde van de vaststelling van het plan bekend waren. Ten onrechte is dan ook in de plantoelichting vermeld dat dit een nog uit te voeren nader onderzoek betreft. Dit is in strijd met de zorgvuldigheid en artikel 3.1.6, eerste lid, onder d, van het Besluit ruimtelijke ordening (hierna: Bro), aldus [appellant] en anderen.
2.4.5. Uit de stukken en het verhandelde ter zitting blijkt dat de bodemonderzoeksrapporten uit 2009 primair zijn opgesteld ten behoeve van de bouwvergunningprocedure. Gelet hierop komt de Afdeling niet tot het oordeel dat het niet opnemen van de uitkomsten van deze onderzoeksrapporten in de plantoelichting in strijd is met de zorgvuldigheid dan wel met artikel 3.1.6, eerste lid, onder d, van het Bro.
2.5. [appellant] en anderen stellen dat in strijd met artikel 6.24, derde lid, van de Wro, in samenhang bezien met artikel 6.2.12, van het Bro, geen zakelijke weergave van de anterieure overeenkomst ter inzage is gelegd noch dat hiervan een kennisgeving is gedaan in de vorm van een publicatie in een huis-aan-huisblad.
2.5.1. Dit eventuele gebrek, wat daar ook van zij, ziet op de inhoud noch op de procedure van totstandkoming van het plan en kan derhalve geen grond vormen voor gehele of gedeeltelijke vernietiging van het plan.
2.6. [appellant] en anderen betogen dat het plan in strijd is met de Provinciale Milieuverordening van 25 april 2007 (hierna: de milieuverordening), en het Streekplan 2005 - 2015 (thans: de Provinciale structuurvisie) (hierna: de Provinciale structuurvisie). Hiertoe voeren zij aan dat uit de kaarten bij de milieuverordening en de Provinciale structuurvisie blijkt dat het plangebied grenst aan een waterwingebied en een grondwaterbeschermingsgebied. Op de kaart bij de Provinciale Ruimtelijke verordening (hierna: ruimtelijke verordening) is het gebied volgens [appellant] en anderen aangewezen als "infiltratiegebied voor water". Ook uit de Landschapsvisie Provincie Utrecht (hierna: de landschapsvisie) volgt dat het gebied binnen een infiltratiegebied voor water ligt, aldus [appellant] en anderen. Zij betogen dat de bouw van de in het plan voorziene ondergrondse schietbanen een bedreiging vormt voor de grondwaterkwaliteit. Dit betekent volgens [appellant] en anderen dat, gezien de Provinciale structuurvisie, had moeten worden onderzocht welke maatregelen moeten worden genomen om emissie naar het grondwater te voorkomen. Voorts stellen [appellant] en anderen dat niet inzichtelijk is hoe het bebouwen van een ernstig verontreinigd perceel zich verhoudt tot de kwetsbaarheid van het naastgelegen waterwingebied en het zeer kwetsbare grondwaterbeschermingsgebied.
2.6.1. De raad stelt dat voordat met de bouw van woningen wordt aangevangen, de bodem zal worden gesaneerd ter plaatse van de ernstige bodemverontreiniging. Voorts stelt de raad dat de ondergrondse schietbanen worden gebouwd met niet uitloogbare materialen en een systeem waarbij regenwater gescheiden wordt opgevangen volgens het principe van vasthouden, bergen, infiltreren en afvoeren, zoals door het waterschap is voorgeschreven. Gelet hierop stelt de raad zich op het standpunt dat het grond- en oppervlaktewater voldoende tegen verontreiniging wordt beschermd.
2.6.2. De Afdeling stelt voorop dat, zoals ook in de uitspraak van 31 maart 2010, nr.
200902832/1/R3is overwogen, de raad op grond van de Wro provinciaal beleid dat is neergelegd in de Provinciale structuurvisie en niet is opgenomen in de vorm van een concrete beleidsbeslissing slechts dient mee te wegen als een bij het plan betrokken belang. Vastgesteld wordt dat de Provinciale structuurvisie geen concrete beleidsbeslissingen bevat voor het onderhavige plan.
2.6.3. De raad heeft zich terecht op het standpunt gesteld dat de door [appellant] en anderen gestelde onderzoeksverplichting uit de Provinciale structuurvisie niet van toepassing is op ontwikkelingen in het plangebied, nu het plangebied geen deel uitmaakt van het natuurgebied Utrechtse Heuvelrug. Ten aanzien van de overige provinciale beleidsstukken hebben [appellant] en anderen niet beargumenteerd dat de raad onvoldoende rekening heeft gehouden met deze beleidsstukken.
Wat betreft de bouwmogelijkheden op verontreinigde grond in relatie tot het naastgelegen waterwingebied en waterbeschermingsgebied, heeft de raad van belang kunnen achten dat, alvorens wordt gebouwd, de grond zal worden gesaneerd en dat gebouwd zal worden met niet-uitloogbare bouwmaterialen en een systeem waarbij regenwater gescheiden wordt opgevangen volgens het principe van vasthouden, bergen, infiltreren en afvoeren. Gelet hierop heeft de raad, anders dan [appellant] en anderen stellen, voldoende rekening gehouden met het provinciale beleid op dit punt. Het betoog faalt.
2.7. Voorts stellen [appellant] en anderen dat het plangebied naast een gebied ligt dat behoort tot de Ecologische Hoofdstructuur (hierna: EHS). Gelet hierop geldt volgens hen het in de Provinciale structuurvisie neergelegde "nee, tenzij"-regime. Zij stellen dat de raad had moeten onderzoeken of het plan leidt tot een significante aantasting van de wezenlijke kenmerken en waarden van de EHS. Het onderzoek van Buro Zoon van 28 november 2006 kan volgens hen niet als een zodanig onderzoek worden aangemerkt nu dit niet voldoet aan de maatstaven uit de Provinciale structuurvisie en de Handleiding bestemmingsplannen. [appellant] en anderen stellen dan ook dat niet is uitgesloten dat het plan leidt tot een significante aantasting van de EHS. Voorts stellen zij dat de in het plan voorziene ontwikkeling niet een groot openbaar belang dient. Verder wijzen zij erop dat er geen mitigerende en compenserende maatregelen worden genomen. Ook wijzen zij op hetgeen in de Provinciale structuurvisie is vermeld voor gebieden die buiten de EHS liggen maar die belangrijk zijn voor de natuur, vanwege de daar voorkomende zeldzame natuurwaarden. Volgens hen is het plangebied aan te merken als een dergelijk gebied, ook al komt het niet voor op kaart 7.5B van de Provinciale structuurvisie.
2.7.1. De raad stelt dat door Buro Zoon zorgvuldig onderzoek is gedaan naar de gevolgen van het plan voor de te behouden natuurwaarden in het plangebied en het functioneren van de EHS in breder verband. Uit het onderzoek blijkt volgens de raad dat de te behouden natuurwaarden in het plangebied voornamelijk liggen in de oude bosstrook langs de beek. In het plan hebben deze gronden dan ook de bestemmingen "Groen" en "Water" gekregen. Wat betreft het functioneren van de EHS in breder verband blijkt uit het onderzoek dat het plan niet aan de natuurlijke ontwikkeling van de EHS in de weg staat en dat het leefgebied van de beschermde soorten in stand kan blijven als de wal langs de noordwestelijke zijde in stand blijft en de oude loofbomen worden gespaard. Dit is volgens de raad geregeld in het plan. Het plan leidt dan ook niet tot een significante aantasting van de natuurwaarden in de EHS.
2.7.2. De Provinciale structuurvisie vermeldt dat de EHS en de Natura 2000-gebieden zijn begrensd door een zogenoemde groene contour, als aangegeven op de kaart "Gebieden binnen groene contour". Binnen de groene contour geldt het "nee, tenzij"-regime. Dit betekent volgens de Provinciale structuurvisie dat nieuwe plannen, projecten of handelingen binnen en in de nabijheid van deze gebieden niet zijn toegestaan indien deze de wezenlijke kenmerken of waarden van het gebied significant aantasten, tenzij er geen reële alternatieven zijn en sprake is van redenen van groot openbaar belang. Om te kunnen bepalen of de wezenlijke kenmerken en waarden van een gebied al dan niet significant worden aangetast door het plan moet volgens de Provinciale structuurvisie hiernaar onderzoek worden gedaan. Wordt een plan of project na afweging van belangen toch toegestaan, alhoewel het een significante aantasting met zich brengt, dan moet een besluit worden genomen over mitigerende en compenserende maatregelen. Tevens vermeldt de Provinciale structuurvisie dat bij de check op significante gevolgen specifiek gelet wordt op gevolgen voor de te behouden natuurwaarden op de locatie waarop de nieuwe ontwikkeling betrekking heeft en het functioneren van de EHS in breder verband. Voorts vermeldt de Provinciale structuurvisie dat ook buiten de EHS gebieden liggen die voor de natuur belangrijk zijn, vanwege de zeldzame natuurwaarden of vanwege een goede ontwikkeling van de EHS zelf. Het gaat dan bijvoorbeeld om gebieden met waardevolle perceelsranden en slootoever- en watervegetaties met bijbehorende fauna. Deze gebieden zijn op de kaart "Waardevolle natuur buiten EHS" aangegeven. Het doel van deze kaart is het bieden van een globaal overzicht van belangrijke natuurwaarden buiten de EHS, zodat hier bij nieuwe, niet agrarische ruimtelijke ontwikkelingen, rekening mee kan worden gehouden.
2.7.3. De "Handleiding bestemmingsplannen" vermeldt dat, om te kunnen beoordelen of sprake is van een significante aantasting, onderzoek dient plaats te vinden. Dat onderzoek kan alleen achterwege blijven als sprake is van "uitbreidingen van geringe omvang (in absolute zin)".
Indien het gaat om uitbreidingen van meer dan geringe omvang is locatiespecifiek onderzoek nodig, om zowel de actuele als de potentiële kenmerken en waarden van de locatie in beeld te brengen, binnen de context van de omgeving (functioneren van de EHS in breder verband). In het onderzoek moeten de gevolgen van de ingreep voor de volgende kenmerken en waarden aan de orde komen:
- de in het gebied voorkomende plant- en diersoorten;
- onderzoek in het kader van flora- en faunawet;
- de bij het gebied behorende natuurdoelen en -kwaliteiten/-potenties;
- geomorfologische en aardkundige waarden en processen;
- de waterhuishouding (grond- en oppervlaktewater (kwantitatief);
- de kenmerken van bodem, water, lucht (voor zover bepalend voor de waarden van het gebied) en de relatieve rust, stilte, donkerte en openheid (afwezigheid van bebouwing);
- de landschapsstructuur en belevingswaarde.
2.7.4. Er is onderzoek verricht naar de gevolgen van het plan op de wezenlijke kenmerken van de EHS. De resultaten van dit onderzoek zijn neergelegd in het rapport "Natuuronderzoek Manger Cats (Driebergen)" van Buro Zoon van 28 november 2006. Het rapport vermeldt dat voor het functioneren van de lokale ecologische structuur en voor de historische herkenbaarheid het van belang is dat de begroeiing van het Lekker Watertje een optimale natuurwaarde heeft en continu is.
Volgens het rapport staat het plan niet aan natuurlijke ontwikkeling van de EHS in de weg en kan het leefgebied van beschermde soorten, met enkele maatregelen in stand worden gehouden. De aanbeveling wordt gedaan om de wal en de bosstrook op het terrein langs de beek zoveel mogelijk in tact te houden.
2.7.5. Zoals hiervoor onder 2.6.2. is overwogen dient de raad provinciaal beleid uit de Provinciale structuurvisie, dat niet in de vorm van een concrete beleidsbeslissing is opgenomen, slechts mee te wegen als een bij het plan betrokken belang. Onder 2.6.2. is voorts vastgesteld dat de Provinciale Structuurvisie geen concrete beleidsbeslissingen bevat.
Niet in geschil is dat de met het plan beoogde ontwikkelingen niet kunnen worden aangemerkt als een uitbreiding van beperkte omvang van bestaande bebouwing in de EHS. Evenmin is in geschil dat het plangebied naast het natuurgebied Utrechtse Heuvelrug ligt, dat deel uitmaakt van de EHS. Op grond van het hiervoor weergegeven beleid is derhalve van belang dat in kaart wordt gebracht of de planontwikkeling leidt tot een significante aantasting van de wezenlijke kenmerken of waarden van de EHS. Uit het onderzoek van Buro Zoon, dat met het oog hierop is verricht, volgt dat de in het plan voorziene ontwikkelingen niet in de weg staan aan behoud van belangrijke natuurwaarden in het plangebied en dat zij geen significante gevolgen hebben voor het functioneren van de EHS. In hetgeen [appellant] en anderen hebben aangevoerd ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat de raad zich niet op deze onderzoeksresultaten heeft mogen baseren. Daarbij betrekt de Afdeling dat [appellant] en anderen niet aannemelijk hebben gemaakt dat bij de opzet en uitvoering van het onderzoek geen rekening is gehouden met de vereisten uit de Provinciale structuurvisie en de Handleiding bestemmingsplannen. De raad heeft zich dan ook in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat het plan niet leidt tot een significante aantasting van de natuurwaarden in de EHS en dat de raad, anders dan [appellant] en anderen stellen, derhalve niet behoefde te onderzoeken of het plan een groot openbaar belang dient en welke mitigerende en compenserende maatregelen moeten worden genomen.
Voor zover [appellant] en anderen een beroep doen op de tekstgedeelten in de Provinciale structuurvisie voor waardevolle gebieden buiten de EHS, is van belang dat het plangebied op de bijbehorende kaart niet als zodanig is aangemerkt. Evenmin hebben [appellant] en anderen aannemelijk gemaakt dat het plangebied als zodanig had moeten worden aangemerkt.
Gelet op het voorgaande heeft de raad zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat voldoende rekening is gehouden met het beleid in de Provinciale structuurvisie.
2.8. [appellant] en anderen betogen dat de raad ten onrechte niet de Woonvisie "Wonen in een vitale gemeente" (hierna: de Woonvisie), die is vastgesteld op 25 april 2008, heeft betrokken in zijn beoordeling. Uit de Woonvisie volgt volgens hen dat er behoefte bestaat aan seniorenwoningen en appartementen. Daarnaast voeren zij aan dat het plan in strijd is met het door de raad in februari 2002 vastgestelde woningbouwprogramma, zoals opgenomen in de Nota Wonen.
Voorts betogen zij dat het plan in strijd is met de Nota Inbreidingslocaties van 18 september 2003. Volgens hen zijn de in de Nota Inbreidingslocaties opgenomen criteria voor inbreiding ten onrechte niet in acht genomen. Hierbij wijzen [appellant] en anderen erop dat de inpassing van bestaande bomen als uitgangspunt dient te gelden alsmede dat een groene zone van vijf meter in acht dient te worden genomen teneinde de spreng voldoende te kunnen beschermen. Verder bepaalt de Nota Inbreidingslocaties dat een gevarieerd woningbouwprogramma dient te worden gerealiseerd, aldus [appellant] en anderen.
Het plan is volgens [appellant] en anderen daarnaast in strijd met de gemeentelijke Structuurvisie 2030 "Groen dus vitaal" (hierna: de structuurvisie), waarin is bepaald dat ruimtelijke ontwikkelingen alleen worden toegestaan op plaatsen waar ze de groenstructuur niet aantasten en mogelijk zelfs versterken. Voorts is het plan volgens [appellant] en anderen in strijd met het uitgangspunt in de structuurvisie dat minimaal 30% van een bouwplan moet bestaan uit sociale huur/koopwoningen.
2.8.1. De raad stelt dat de Woonvisie in de besluitvorming is betrokken en dat hieruit volgt dat er ook behoefte bestaat aan duurdere woningen. Het plan is volgens de raad in overeenstemming met deze behoefte. Ook is het plan in overeenstemming met de Nota Inbreidingslocaties waarin het plangebied is aangewezen als "nieuwe locatie". Verder stelt de raad dat het plan de bestaande groenstructuur versterkt doordat in het plan het behoud van de monumentale bomen wordt vastgelegd en de spreng "Het lekkere Watertje" wordt beschermd.
2.8.2. In de plantoelichting is vermeld dat de in het plan voorziene woningbouw niet voldoet aan de in de Nota Wonen opgenomen invulling van het plangebied. De raad acht de afwijking gerechtvaardigd gelet op het sociaal maatschappelijk belang dat is gediend bij het herstructureren van het tennispark en de nieuwe huisvesting van de schietvereniging.
De Nota Wonen is, naar ter zitting is bevestigd, vervangen door de Woonvisie.
Het doel van de Nota Inbreidingslocaties is om locaties die in de komende 10 jaar voor verdichting in aanmerking komen in beeld te brengen en stedenbouwkundige randvoorwaarden te stellen voor de ontwikkeling van de meest kansrijke locaties. Het plangebied is aangegeven als een van deze locaties, en de Nota bevat stedenbouwkundige randvoorwaarden voor deze locatie. In de Nota Inbreidingslocaties is voor het plangebied bepaald dat hiervoor het creëren van een bossfeer als uitgangspunt moet worden genomen. Daarnaast is voor het gebied een voorstel opgenomen voor een gevarieerd woningbouwprogramma, waarbij is vermeld dat de uitwerking van de verschillende functies voor het gebied kan leiden tot een vermindering van het aantal te realiseren woningen.
De structuurvisie vermeldt dat ruimtelijke ontwikkelingen alleen worden toegestaan op plaatsen waar ze de groenstructuur niet aantasten en mogelijk zelfs versterken. Verder vermeldt de Structuurvisie dat het uitgangspunt is om minimaal 30%, waar mogelijk meer, sociale huur/koopwoningen op het totale woningbouwprogramma te realiseren.
2.8.3. Anders dan [appellant] en anderen stellen heeft de raad de Woonvisie in zijn beoordeling betrokken. Voor zover [appellant] en anderen stellen dat het plan in strijd is met de Nota Wonen, acht de Afdeling van belang dat de Nota Wonen is vervangen door de Woonvisie, zodat de raad hier geen doorslaggevende betekenis aan heeft hoeven toekennen.
Ten aanzien van de Nota Inbreidingslocaties is van belang dat hierin is vermeld dat de uitwerking van de verschillende functies voor het gebied kan leiden tot een vermindering van het aantal te realiseren woningen. Hieruit leidt de Afdeling af dat in de Nota Inbreidingslocaties al rekening is gehouden met de mogelijkheid dat minder woningen worden gerealiseerd. De raad heeft zich dan ook in zoverre op het standpunt kunnen stellen dat het plan niet in strijd is met de Nota Inbreidingslocaties.
Wat betreft de beroepsgrond van [appellant] en anderen dat het behoud van bestaande bomen als uitgangspunt moet gelden is van belang dat de raad onweersproken heeft gesteld dat een inventarisatie heeft plaatsgevonden van beeldbepalende bomen en dat deze zoveel mogelijk worden behouden. Er bestaat dan ook geen aanleiding voor het oordeel dat het plan in zoverre in strijd is met de Nota Inbreidingslocaties.
[appellant] en anderen hebben voorts niet aannemelijk gemaakt dat het plan leidt tot een aantasting van de groenstructuur als bedoeld in de structuurvisie. Anders dan [appellant] en anderen stellen vereist de structuurvisie voorts niet dat elk bouwplan voor 30% dient te bestaan uit sociale woningbouw, maar dat 30% van het totale woningbouwprogramma in de gemeente hieruit bestaat. Niet gebleken is dat het plan hieraan in de weg staat. Het betoog faalt.
2.9. [appellant] en anderen betogen dat de Flora- en faunawet in de weg staat aan de uitvoerbaarheid van het plan. Hiertoe stellen zij dat het besluit waarbij ontheffing is verleend van de Flora- en faunawet onrechtmatig is nu van onjuiste feiten wordt uitgegaan, er geen juridische grondslag is voor het verlenen van ontheffing, en het besluit tot ontheffingverlening niet is gebaseerd op een voldoende zorgvuldig onderzoek. Daarnaast zijn meer beschermde soorten in het plangebied aangetroffen waarvoor onduidelijk is of ontheffing zal worden verleend, aldus [appellant] en anderen.
2.9.1. De raad stelt zich op het standpunt dat het plan uitvoerbaar is. Hierbij wijst de raad erop dat de minister een ontheffing in het kader van de Flora- en faunawet heeft verleend.
2.9.2. De vragen of voor de uitvoering van het plan een ontheffing op grond van de Flora- en faunawet nodig is en zo ja, of deze ontheffing kan worden verleend, komen in beginsel eerst aan de orde in een procedure op grond van de Flora- en faunawet. Dat doet er niet aan af dat de raad het plan niet had mogen vaststellen, indien en voor zover de raad op voorhand in redelijkheid had moeten inzien dat de Flora- en faunawet aan de uitvoerbaarheid van het plan in de weg staat.
In dit geval was op het moment van vaststelling van het plan een ontheffing verleend als bedoeld in artikel 75 van de Flora- en faunawet, terwijl [appellant] en anderen niet aannemelijk hebben gemaakt dat naast deze ontheffing nog andere ontheffingen op grond van deze wet nodig waren. Onder die omstandigheden bestaat er, slechts indien aan de ontheffing zodanige gebreken kleven dat de raad wist of behoorde te weten dat deze ontheffing niet in stand zal kunnen blijven, aanleiding voor het oordeel dat de raad ondanks de verlening van de ontheffing had moeten inzien dat de Flora- en faunawet aan de uitvoerbaarheid van het plan in de weg staat. [appellant] en anderen hebben niet aannemelijk gemaakt dat een dergelijk geval zich hier voordoet. Zulks te meer nu de ontheffing is verleend bij besluit van 25 juli 2008 en [appellant] en anderen pas op 1 februari 2009, derhalve ruim na het verstrijken van de bezwaartermijn, bezwaar hebben gemaakt. Gelet op het voorgaande bestaat geen grond voor het oordeel dat de raad had moeten inzien dat de ontheffing niet had mogen worden verleend, zodat hij zich in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat de Flora- en faunawet niet aan de uitvoerbaarheid van het plan in de weg staat.
2.10. Voorts stellen [appellant] en anderen dat niet inzichtelijk noch aannemelijk is dat kapvergunningen zullen worden verleend voor de in het plangebied aanwezige waardevolle bomen, zodat het plan in zoverre niet uitvoerbaar is.
2.10.1. Ten aanzien van de verlening van kapvergunningen stelt de raad dat uitgebreid onderzoek heeft plaatsgevonden naar de in het plangebied aanwezige beeldbepalende bomen. Deze bomen worden in het plan beschermd. Voor de overige bomen wordt een kapvergunning aangevraagd, aldus de raad.
2.10.2. Niet is gebleken dat de raad ten tijde van de vaststelling van het plan redelijkerwijs had moeten inzien dat de kapvergunningen niet konden worden verleend. Hierbij betrekt de Afdeling dat [appellant] en anderen niet aannemelijk hebben gemaakt dat de Bomenverordening in de weg staat aan vergunningverlening. Daar komt bij dat ter zitting door de raad is toegelicht dat inmiddels de vereiste kapvergunningen zijn verleend. De omstandigheid dat [appellant] en anderen tegen de vergunningverlening bezwaar hebben gemaakt, maakt niet dat de raad ten tijde van de vaststelling er niet van mocht uitgaan dat er vergunningen zouden worden verleend.
2.11. [appellant] en anderen stellen dat het onzeker is of het plan uitvoerbaar is, nu het college van gedeputeerde staten van Utrecht nog een besluit moet nemen over de ernstige bodemverontreiniging in het plangebied.
2.11.1. De raad heeft onweersproken gesteld dat voor de bodemverontreiniging een saneringsplan is ingediend bij het college van gedeputeerde staten van Utrecht en dat hieraan inmiddels goedkeuring is verleend. De schietvereniging en anderen hebben ter zitting toegelicht dat de projectontwikkelaar voornemens is om alle nodige saneringsmaatregelen te treffen alvorens de bouw of andere werkzaamheden aanvangen en dat hiervoor voldoende financiële middelen beschikbaar zijn. Daar komt bij dat blijkens de plantoelichting en het verhandelde ter zitting de eventuele noodzaak tot sanering betrekking heeft op een relatief klein deel van het plangebied. De raad heeft zich dan ook op het standpunt kunnen stellen dat de geconstateerde ernstige bodemverontreiniging niet in de weg staat aan de uitvoerbaarheid van het plan.
2.12. Ook betwisten [appellant] en anderen de uitvoerbaarheid van het plan in verband met de waardedaling van hun woningen. [appellant] en anderen stellen dat in het plan ten onrechte met deze waardedaling geen rekening is gehouden.
2.12.1. Wat betreft de eventueel nadelige invloed van het plan op de waarde van de woningen van [appellant] en anderen, bestaat geen grond voor de verwachting dat die waardevermindering zodanig zal zijn dat de raad bij de afweging van de belangen hieraan een groter gewicht had moeten toekennen dan aan de belangen die met de realisering van het plan aan de orde zijn.
2.13. Gelet op het voorgaande heeft de raad zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat de door [appellant] en anderen aangevoerde aspecten niet in de weg staan aan de uitvoerbaarheid van het plan. Het betoog faalt.
2.14. [appellant] en anderen stellen voorts dat de gewijzigde vaststelling van het plan op het punt van de minimaal aan te houden afstand tussen de niet-geschakelde woningen onvoldoende is gemotiveerd gelet op de aantasting die het meebrengt voor het woon- en leefklimaat van [appellant] en anderen. Ter zitting hebben [appellant] en anderen hun betoog aangevuld met de stelling dat de tekst van het vaststellingsbesluit inzake de minimaal aan te houden afstand tussen woningen, afwijkt van de planregel waarin de minimaal aan te houden afstand tot de zijdelingse perceelsgrens is genoemd.
2.14.1. De raad stelt dat genoemde wijziging noodzakelijk is omdat de bouwhoogte van de woningen naar beneden is bijgesteld zodat de wijziging voor de bouwmassa geen consequenties heeft. Daarnaast voldoet de inrichting van het plan volgens de raad aan het Programma van Eisen in welk verband ook een afweging van belangen heeft plaatsgevonden.
2.14.2. Uit de zinsnede "(was 3 m)" in het vaststellingsbesluit en gezien het feit dat de afstand van woningen tot de zijdelingse perceelgrens volgens de planregels in het ontwerp 3 meter bedroeg, leidt de Afdeling af dat de raad kennelijk heeft bedoeld de minimaal aan te houden afstand van niet geschakelde woningen tot de zijdelingse perceelsgrens te wijzigen van 3 meter in 2 meter. Naar het oordeel van de Afdeling is voldoende duidelijk wat bedoeld is met de gewijzigde vaststelling van het plan, zodat in zoverre geen sprake is van een rechtsonzekere situatie.
Het voorgaande betekent dat een afstand van 4 meter tussen woningen dient te worden aangehouden. De Afdeling acht deze afstand voldoende gemotiveerd in relatie bezien tot de vermeende aantasting van het woon- en leefklimaat van [appellant] en anderen.
2.15. Voorts stellen [appellant] en anderen dat de kap van bomen in het plangebied in strijd is met de doelstellingen behorend bij het Nationaal Park Utrechtse Heuvelrug (hierna: Nationaal Park) dat direct grenst aan het plangebied.
2.15.1. De raad stelt dat de doelstellingen voor het Nationaal Park niet juridisch bindend zijn. Bovendien is volgens de raad in het beheer- en inrichtingsplan "Nationaal Park Utrechtse Heuvelrug" (hierna: het beheer- en inrichtingsplan) niets vermeld over het kappen van bomen.
2.15.2. Het beheer- en inrichtingsplan is vastgesteld door het Overlegorgaan van het Nationaal Park Utrechtse Heuvelrug i.o. In de inleiding van het beheer- en inrichtingsplan is vermeld dat het plan geldt als een inspanningsverplichting voor alle betrokkenen die deel uitmaken van het overlegorgaan. Het overlegorgaan is samengesteld uit terreineigenaren en -beheerders, overheden en betrokken instanties. In het beheer- en inrichtingsplan is voorts vermeld dat het Nationaal Park Utrechtse Heuvelrug geen beschermd natuurmonument is en dat het beheer- en inrichtingsplan geen juridisch dwingend instrumentarium bevat. Het gaat om het bevorderen van initiatieven die bijdragen aan het goed functioneren van het Nationaal Park, aldus het beheer- en inrichtingsplan.
2.15.3. De Afdeling stelt vast dat het beheer- en inrichtingsplan geen juridisch bindend instrumentarium bevat. Gelet hierop heeft de raad zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat het beheer- en inrichtingsplan niet in de weg staat aan de met het plan voorziene ontwikkelingen.
2.16. [appellant] en anderen stellen voorts dat de toezegging van het behoud van de aardwal op gronden met de bestemming "Tuin" ter hoogte van de woningen aan de Oosterlaan, ten onrechte niet in het plan is vertaald, waardoor er geen publiekrechtelijke garantie bestaat dat de aardwal daadwerkelijk zal worden behouden.
2.16.1. Ter zitting heeft de raad zich desgevraagd op het standpunt gesteld dat het plan regels had moeten bevatten ter bescherming van de aardwal. Nu de raad zich in zoverre op een ander standpunt stelt dan hij in het bestreden besluit heeft gedaan en niet is gebleken dat gewijzigde omstandigheden hiertoe aanleiding hebben gegeven, moet worden geoordeeld dat de vaststelling van het plan, voor zover dit betrekking heeft op het plandeel met de bestemming "Tuin", ter hoogte van de woningen aan de Oosterlaan, niet met de vereiste zorgvuldigheid is voorbereid.
2.16.2. In hetgeen [appellant] en anderen hebben aangevoerd ziet de Afdeling aanleiding voor het oordeel dat het bestreden besluit, voor zover dit betrekking heeft op het plandeel met de bestemming "Tuin" ter hoogte van de woningen aan de Oosterlaan, is genomen in strijd met de bij het voorbereiden van een besluit te betrachten zorgvuldigheid. Het beroep is in zoverre gegrond. Het bestreden besluit dient in zoverre wegens strijd met artikel 3:2 van de Awb te worden vernietigd. De Afdeling zal een termijn stellen waarbinnen de raad voor dit plandeel een nieuw besluit moet nemen. Met het oog daarop overweegt de Afdeling dat het door de raad te nemen besluit niet overeenkomstig afdeling 3.4 van de Awb behoeft te worden voorbereid.
In hetgeen [appellant] en anderen voor het overige hebben aangevoerd ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat de raad zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het plan in zoverre strekt ten behoeve van een goede ruimtelijke ordening. Hierin wordt evenmin aanleiding gevonden voor het oordeel dat het bestreden besluit op die onderdelen anderszins is voorbereid of genomen in strijd met het recht. Het beroep is in zoverre ongegrond.
2.17. De raad dient op na te melden wijze tot vergoeding van de proceskosten te worden veroordeeld.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. verklaart het beroep van [appellant] en anderen, voor zover ingesteld namens [persoon] en voor zover dit is gericht tegen ongewijzigd vastgestelde plandelen, niet-ontvankelijk;
II. verklaart het beroep van [appellant] en anderen gedeeltelijk gegrond;
III. vernietigt het besluit van de raad van de gemeente Utrechtse Heuvelrug van 26 november 2009, kenmerk 2009-638, voor zover dit betrekking heeft op het plandeel met de bestemming "Tuin" ter hoogte van de woningen aan de Oosterlaan;
IV. draagt de raad van de gemeente Utrechtse Heuvelrug op om binnen 3 maanden na de verzending van deze uitspraak met inachtneming van hetgeen daarin is overwogen opnieuw te beslissen over het onder III. bedoelde plandeel;
V. verklaart het beroep van [appellant] en anderen voor het overige ongegrond;
VI. veroordeelt de raad van de gemeente Utrechtse Heuvelrug tot vergoeding van bij [appellant] en anderen in verband met de behandeling van hun beroep opgekomen proceskosten ten bedrage van € 874,00 (zegge: achthonderdvierenzeventig euro), met dien verstande dat betaling aan een van hen bevrijdend werkt ten opzichte van de anderen;
VII. gelast dat de raad van de gemeente Utrechtse Heuvelrug aan [appellant] en anderen, het door hen voor de behandeling van het beroep betaalde griffierecht ten bedrage van € 150,00 (zegge: honderdvijftig euro) vergoedt, met dien verstande dat betaling aan een van hen bevrijdend werkt ten opzichte van de anderen.
Aldus vastgesteld door mr. P.J.J. van Buuren, voorzitter, en mr. J.G.C. Wiebenga en drs. W.J. Deetman, leden, in tegenwoordigheid van mr. P.F.W. Tuit, ambtenaar van staat.
w.g. Van Buuren w.g. Tuit
voorzitter ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 9 maart 2011