201002227/1/H2.
Datum uitspraak: 9 maart 2011
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te Leerdam,
tegen de uitspraak van de rechtbank Arnhem van 19 januari 2010 in zaak nr. 08/5579 in het geding tussen:
het college van dijkgraaf en heemraden van het Waterschap Rivierenland.
Bij besluit van 4 april 2008 heeft het college de aanvraag van [appellant] om ontheffing voor het plaatsen van een dam met duiker in de watergang aan de Schaikseweg te Leerdam afgewezen.
Bij besluit van 2 oktober 2008 heeft het college het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 19 januari 2010, verzonden op dezelfde datum, heeft de rechtbank het door [appellant] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellant] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 5 maart 2010, hoger beroep ingesteld. De gronden van het hoger beroep zijn aangevuld bij brief van 23 november 2010.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
[appellant] heeft nadere stukken ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 12 januari 2010, waar [appellant], in persoon, en het college, vertegenwoordigd door mr. T.P.J. Steenland-Mulder en H. Stok, beiden in dienst van het Waterschap, zijn verschenen.
2.1. Ingevolge artikel 15, aanhef en onder b, van de keur voor waterkeringen en wateren van waterschap Rivierenland (hierna: de keur), zoals dit gold ten tijde hier van belang, is het, tenzij het college anders bepaalt, verboden in, op, onder en boven de kern- en beschermingszones van waterstaatswerken werken of (opgaande hout-) en beplantingen aan te brengen, of te hebben.
Ingevolge artikel 30, eerste lid, kan het college van de in de keur gestelde gebods- en verbodsbepalingen in artikel 5 tot en met 16 vrijstelling dan wel ontheffing verlenen.
Het college heeft met betrekking tot de hem ingevolge artikel 30, eerste lid, van de keur toekomende bevoegdheid de Beleidsregels Keur voor waterkeringen en wateren van Waterschap Rivierenland (hierna: de beleidsregels) vastgesteld. Volgens paragraaf 3.2.2.2 van de beleidsregels, zoals deze golden ten tijde hier van belang en voor zover hier van belang, wordt aan aanvragen voor ontheffing voor de plaatsing van dammen met duikers die niet aan de algemene regels voldoen, uitsluitend medewerking verleend ter ontsluiting van percelen die niet anders zijn of kunnen worden ontsloten. Het aantal dammen met duikers moet tot een minimum worden beperkt.
2.2. Het college heeft zich in het besluit van 2 oktober 2008 op het standpunt gesteld dat uitsluitend medewerking wordt verleend aan aanvragen om ontheffing voor dammen en duikers ter ontsluiting van percelen die niet anders zijn of kunnen worden ontsloten. In het geval van [appellant] gaat het niet om een aanvraag voor een dam of duiker die dient ter ontsluiting. Er is voorts niet gebleken van zodanige bijzondere omstandigheden dat van het beleid zou moeten worden afgeweken, aldus het college.
2.3. [appellant] betoogt dat de rechtbank heeft miskend dat het college niet de specifieke situatie heeft beoordeeld, maar heeft volstaan met verwijzing naar de beleidsregel. Voorts betoogt hij dat er sprake is van bijzondere omstandigheden die het college ertoe nopen van de beleidsregels af te wijken. Hij voert daartoe aan dat niet is gebleken dat een dam met duiker negatieve gevolgen heeft voor de waterhuishoudkundige belangen, omdat het plaatsen van een duiker naar zijn mening de doorstroming zal verbeteren en de stank zal verminderen. Verder voert [appellant] aan dat de duiker noodzakelijk is voor de door hem gewenste uitbouw van zijn woning. De kwaliteit van zijn woon- en leefklimaat zijn in hoge mate afhankelijk van die uitbouw. Volgens [appellant] kan hij op geen enkele andere wijze zijn woning vergroten.
2.3.1. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen in de uitspraak van 28 januari 2004 in zaak nr.
200303191/1, komt het college bij het verlenen van een ontheffing een grote mate van beleidsvrijheid toe. De rechtbank heeft terecht geen grond gevonden voor het oordeel dat het in de beleidsregels neergelegde streven het aantal dammen met duikers tot een minimum te beperken, en alleen ontheffing te verlenen wanneer deze noodzakelijk is ter ontsluiting van een erf, kennelijk onredelijk is. Daarbij is van belang dat de keur en de daarop gebaseerde beleidsregels dienen tot bescherming van de waterstaatkundige belangen die aan het waterschap zijn toevertrouwd, waaronder het belang van het handhaven van de bergingscapaciteit van de watergangen.
Het college is ingevolge artikel 4:84, van de Algemene wet bestuursrecht gehouden te handelen overeenkomstig de beleidsregels, tenzij dat voor [appellant] gevolgen zou hebben die wegens bijzondere omstandigheden onevenredig zijn in verhouding tot de met de beleidsregels te dienen doelen. Het college mag dan ook bij de afwijzing van de ontheffing in beginsel volstaan met verwijzing naar de beleidsregels, tenzij [appellant] bijzondere omstandigheden heeft aangevoerd die het college nopen tot afwijking daarvan.
2.3.2. De rechtbank heeft terecht overwogen dat de door [appellant] gewenste uitbouw van zijn woning niet een bijzondere omstandigheid is die het college noopt tot afwijking van de beleidsregels. Het college heeft onbestreden gesteld dat vergelijkbare situaties zich regelmatig voordoen. Gelet op het uitdrukkelijk streven in de beleidsregels het aantal duikers tot een minimum te beperken, moet deze door [appellant] aangevoerde omstandigheid worden geacht in de beleidsregels te zijn verdisconteerd. Voorts heeft de rechtbank de omstandigheid dat door het aanbrengen van een duiker de doorstroming zal verbeteren en de stank zal verminderen, omdat met de duiker een knik in de watergang wordt opgeheven, zoals [appellant] stelt, terecht evenmin zodanig bijzonder geacht dat deze het college noopt tot afwijken van de beleidsregels.
2.3.3. De conclusie is dat het betoog faalt.
2.4. [appellant] betoogt voorts tevergeefs dat de rechtbank heeft miskend dat de weigering hem een ontheffing te verlenen in strijd is met het vertrouwensbeginsel. De rechtbank heeft terecht overwogen dat niet gebleken is van enige uitdrukkelijke en ondubbelzinnige toezegging van de zijde van het college. Dat een medewerker van het waterschap hem in het kader van een vooroverleg zou hebben toegezegd dat de aanvraag niet op bezwaren zou stuiten, wat daarvan ook zij, maakt niet dat [appellant] daaraan een gerechtvaardigd vertrouwen kon ontlenen dat hem de ontheffing zou worden verleend, nu deze medewerker niet bevoegd was tot het al dan niet verlenen van de ontheffing.
2.5. Het betoog van [appellant] dat de rechtbank heeft miskend dat het college de ontheffing louter heeft geweigerd vanwege mogelijke precedentwerking, faalt. De rechtbank heeft met juistheid overwogen dat het college heeft gewezen op het risico voor precedentwerking ter ondersteuning van het standpunt dat de situatie van [appellant] niet zodanig bijzonder is dat afwijking van het beleid aan de orde kan zijn. Anders dan [appellant] stelt, blijkt uit de stukken niet dat het college de aan de weigering van de ontheffing ten grondslag gelegde argumenten niet voldoende acht voor die weigering.
2.6. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
2.7. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. C.H.M. van Altena, voorzitter, en mr. C.W. Mouton en mr. C.J. Borman, leden, in tegenwoordigheid van mr. M.R. Poot, ambtenaar van staat.
w.g. Van Altena w.g. Poot
voorzitter ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 9 maart 2011