201007175/1/H2.
Datum uitspraak: 9 maart 2011
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellante], wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak van de rechtbank 's-Hertogenbosch van 8 juni 2010 in zaak nr. 09/907 in het geding tussen:
de Belastingdienst/Toeslagen.
Bij besluit van 7 oktober 2008 heeft de Belastingdienst de huurtoeslag van [appellante] over 2006 herzien.
Bij besluit van 10 februari 2009, heeft de Belastingdienst het door [appellante] hiertegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 8 juni 2010, verzonden op 16 juni 2010, heeft de rechtbank het door [appellante] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellante] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 26 juli 2010, beroep ingesteld.
De Belastingdienst heeft een verweerschrift ingediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 16 februari 2011, waar [appellante], in persoon en bijgestaan door mr. W.J. Sleegers, advocaat te Someren, en de Belastingdienst, vertegenwoordigd door
mr. A.D. Schreutelkamp, zijn verschenen.
2.1. Ingevolge artikel 1a, eerste lid, van de Wet op de huurtoeslag (hierna: de Wht) is op deze wet de Algemene wet inkomensafhankelijke regelingen (hierna: de Awir) van toepassing, met uitzondering van artikel 6, eerste en tweede lid.
Ingevolge artikel 7, eerste lid, is het recht op en de hoogte van de huurtoeslag afhankelijk van de draagkracht, waaronder begrepen het vermogen, van de huurder, diens partner en de medebewoners.
Ingevolge artikel 7, derde lid, van de Awir, zoals dat gold ten tijde hier van belang, bestaat indien in een inkomensafhankelijke regeling de aanspraak op een tegemoetkoming mede afhankelijk is gesteld van het vermogen, geen aanspraak op een tegemoetkoming, indien bij de belanghebbende of, indien de belanghebbende het gehele berekeningsjaar dezelfde partner heeft, zijn partner over het berekeningsjaar voordeel uit sparen en beleggen als bedoeld in artikel 5.2 van de Wet inkomstenbelasting 2001 in aanmerking wordt genomen.
Ingevolge artikel 21, eerste lid, kan de Belastingdienst een toegekende tegemoetkoming herzien:
a. op grond van feiten of omstandigheden waarvan de Belastingdienst/Toeslagen bij de toekenning redelijkerwijs niet op de hoogte kon zijn en op grond waarvan de tegemoetkoming vermoedelijk tot een te hoog bedrag is toegekend, of
b. indien de tegemoetkoming tot een te hoog bedrag is toegekend en de belanghebbende of zijn partner dit wist of behoorde te weten.
Ingevolge artikel 47, kan bij regeling van Onze Minister in overeenstemming met Onze Ministers wie het aangaat een van deze wet afwijkende maatregel worden getroffen voor groepen van gevallen waarin toepassing van artikel 7, derde of vierde lid, leidt tot een onbillijkheid van overwegende aard.
Ingevolge artikel 9, eerste lid, van de Uitvoeringsregeling Awir, blijft artikel 7, derde lid, van de Awir op verzoek van de belanghebbende buiten toepassing ten aanzien van degene bij wie over het berekeningsjaar geen voordeel uit sparen en beleggen in aanmerking zou worden genomen indien de rendementsgrondslag als bedoeld in artikel 5.3 van de Wet inkomstenbelasting 2001 zou worden verminderd met de in dit lid genoemde bezittingen en uitkeringen.
Ingevolge artikel 5.2, van de Wet inkomstenbelasting 2001, wordt het voordeel uit sparen en beleggen gesteld op 4% (forfaitair rendement) van het gemiddelde van de rendementsgrondslag aan het begin van het kalenderjaar (begindatum) en de rendementsgrondslag aan het einde van het kalenderjaar (einddatum), voorzover het gemiddelde meer bedraagt dan het heffingvrije vermogen.
2.2. De Belastingdienst heeft de aan [appellante] voor 2006 toegekende huurtoeslag herzien. Hieraan heeft de Belastingdienst ten grondslag gelegd dat uit de aanslag inkomstenbelasting 2006 blijkt, dat [appellante] een gemiddeld vermogen van € 46.690,00 en een voordeel uit sparen en beleggen heeft ten bedrage van € 869,00. Dit vermogen betreft het blote eigendom van een deel van een woning (hierna: de woning). Met de door [appellante] naar voren gebrachte omstandigheden, dat de woning in waarde is verminderd, dat zij schulden heeft en dat zij niet vrij kan beschikken over het vermogen, kan, aldus de Belastingdienst, geen rekening worden gehouden, omdat van de juistheid van de gegevens in de aanslag inkomstenbelasting moet worden uitgegaan. Er bestaat volgens de Belastingdienst geen aanleiding om artikel 47, van de Awir toe te passen, nu het vermogen van [appellante] niet valt onder de in artikel 9, eerste lid, van de Uitvoeringsregeling Awir, uitputtend opgesomde bezittingen en uitkeringen.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank dit standpunt gevolgd.
2.3. [appellante] betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat de Belastingdienst de haar toegekende huurtoeslag over 2006 met toepassing van artikel 7, derde lid, van de Awir terecht heeft herzien. Zij voert daartoe aan, dat het eigendomsdeel van de woning slechts een waarde heeft van € 18.000,00. Dit bedraagt minder dan het heffingvrije vermogen, zodat zij geen voordeel heeft uit sparen en beleggen. Zij voert voorts aan, dat de Belastingdienst ten onrechte haar schulden niet in mindering heeft gebracht op haar vermogen en ten onrechte geen rekening heeft gehouden met de omstandigheid, dat zij niet vrij kan beschikken over haar eigendom, nu haar moeder nog in de woning woont en zij geen contact meer heeft met haar moeder. Voorts had de Belastingdienst, in haar penibele financiële situatie, aanleiding moeten zien om haar schulden kwijt te schelden. Ter nadere onderbouwing van haar standpunt verwijst zij naar haar brief van 14 juli 2010 aan de Belastingdienst, waarin zij stelt, dat de Belastingdienst mede gelet op het verhandelde ter zitting bij de rechtbank, aanleiding had moeten zien om artikel 47 van de Awir toe te passen.
2.4. Ingevolge artikel 7, derde lid, van de Awir, gelezen in samenhang met artikel 7, eerste lid, van de Wht, bestaat geen recht op huurtoeslag indien bij de belanghebbende, in dit geval [appellante], voordeel uit sparen en beleggen in aanmerking wordt genomen. Uit de door de inspecteur vastgestelde aanslag inkomstenbelasting over het jaar 2006 blijkt dat dit bij [appellante] het geval is. [appellante] had derhalve geen aanspraak op huurtoeslag over 2006. Nu [appellante] geen rechtsmiddelen heeft ingesteld tegen voormelde aanslag, is de Belastingdienst terecht van de juistheid van de gegevens in deze aanslag uitgegaan. Met de door [appellante] naar voren gebrachte omstandigheden, te weten dat de woning in waarde is verminderd, dat zij schulden heeft en dat zij niet vrij kan beschikken over haar eigendomsdeel, heeft de Belastingdienst derhalve terecht geen rekening gehouden.
Voor zover [appellante] betoogt, dat de Belastingdienst vanwege een onbillijkheid van overwegende aard als bedoeld in artikel 47 van de Awir aanleiding had moeten zien om artikel 7, derde lid, van de Awir buiten toepassing te laten, faalt dit betoog. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak van 24 maart 2010, in zaak nr.
200905675/1), bestaat buiten de in de Uitvoeringsregeling opgesomde gevallen geen bevoegdheid tot het buiten toepassing laten van bezittingen. Aangezien het erfdeel van de woning niet tot de gevallen behoort als genoemd in artikel 9, eerste lid, van de Uitvoeringsregeling Awir, blijft artikel 7, derde lid, van de Awir niet buiten toepassing.
De rechtbank heeft dan ook terecht en op goede gronden geoordeeld dat de Belastingdienst de huurtoeslag 2006 terecht heeft herzien.
2.5. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
2.6. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. C.J. Borman, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. A.M. van Meurs-Heuvel, ambtenaar van staat.
w.g. Borman w.g. Van Meurs-Heuvel
lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 9 maart 2011