ECLI:NL:RVS:2011:BP7162

Raad van State

Datum uitspraak
9 maart 2011
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
201007454/1/H3
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Ongeldigverklaring rijbewijs door CBR en hoger beroep van appellant

In deze zaak gaat het om het hoger beroep van [appellant] tegen de uitspraak van de rechtbank Utrecht, die op 23 juli 2010 het beroep tegen de ongeldigverklaring van zijn rijbewijs door het CBR ongegrond verklaarde. Het CBR had op 13 augustus 2008 het rijbewijs van [appellant] ongeldig verklaard omdat hij niet de vereiste medewerking had verleend aan een onderzoek dat op 4 juni 2008 zou plaatsvinden. Het CBR stelde dat [appellant] zonder tegenbericht niet op het onderzoek was verschenen, ondanks een oproep per aangetekende brief. Het bezwaar van [appellant] tegen deze ongeldigverklaring werd door het CBR ongegrond verklaard op 20 oktober 2008, zonder dat hij van tevoren werd gehoord.

De rechtbank oordeelde dat het CBR op grond van artikel 7:3 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) het bezwaar zonder hoorzitting mocht afhandelen, omdat het bezwaar kennelijk ongegrond was. [appellant] betoogde echter dat hij door zijn ADHD en de bijbehorende aandachtsstoornis niet in staat was om zijn administratie goed bij te houden, wat een geldige reden voor zijn afwezigheid bij het onderzoek zou kunnen zijn. De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State oordeelde dat de rechtbank ten onrechte had overwogen dat het CBR het bezwaar kennelijk ongegrond had mogen achten zonder [appellant] te horen. De Afdeling verklaarde het beroep van [appellant] alsnog gegrond, vernietigde het besluit van het CBR, maar liet de rechtsgevolgen van dat besluit in stand, omdat het CBR het rijbewijs terecht ongeldig had verklaard.

De uitspraak bevestigde dat het CBR de vereiste medewerking van [appellant] had mogen verwachten en dat de ongeldigverklaring van het rijbewijs gerechtvaardigd was. De Afdeling veroordeelde het CBR tot vergoeding van de proceskosten van [appellant] en bevestigde de beslissing van de rechtbank om geen schadevergoeding toe te kennen voor overschrijding van de redelijke termijn.

Uitspraak

201007454/1/H3.
Datum uitspraak: 9 maart 2011
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak van de rechtbank Utrecht van 23 juli 2010 in zaak nr. 09/11 in het geding tussen:
[appellant]
en
de stichting Stichting Centraal Bureau Rijvaardigheidsbewijzen (hierna: het CBR).
1. Procesverloop
Bij besluit van 13 augustus 2008 heeft het CBR het rijbewijs van [appellant] ongeldig verklaard.
Bij besluit van 20 oktober 2008 heeft het CBR het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 23 juli 2010, verzonden op dezelfde dag, heeft de rechtbank het door [appellant] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard en het door hem gedane verzoek om schadevergoeding afgewezen. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellant] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 29 juli 2010, hoger beroep ingesteld.
Bij brief van 15 september 2010 heeft het CBR een verweerschrift ingediend.
Bij brief van 11 januari 2011 heeft [appellant] nadere stukken ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 27 januari 2011, waar [appellant], vertegenwoordigd door mr. J.M. Stevers, advocaat te Leiden, en het CBR, vertegenwoordigd door drs. M.M. van Dongen, werkzaam bij het CBR, zijn verschenen.
2. Overwegingen
2.1. Ingevolge artikel 132, eerste lid, eerste volzin, van de Wegenverkeerswet 1994 (hierna: de Wvw 1994) is degene die zich ingevolge het in artikel 131, eerste lid, bedoelde besluit dient te onderwerpen aan een onderzoek, behoudens bij algemene maatregel van bestuur vastgestelde uitzonderingen, verplicht de daartoe vereiste medewerking te verlenen.
Ingevolge het tweede lid, eerste volzin, besluit het CBR bij gebreke van de in het eerste lid bedoelde medewerking onverwijld tot ongeldigverklaring van het rijbewijs van de houder.
Ingevolge artikel 133, tweede lid, van het Reglement rijbewijzen, zoals dat luidde ten tijde hier van belang, worden tijd en plaats van het onderzoek, indien betrokkene niet op de voor het onderzoek vastgestelde tijd en plaats aanwezig is, door het CBR opnieuw vastgesteld tenzij naar het oordeel van het CBR geen sprake is van een geldige reden van verhindering.
2.2. Het CBR heeft aan het besluit van 13 augustus 2008 ten grondslag gelegd dat [appellant] niet de vereiste medewerking heeft verleend aan het bij besluit van 3 maart 2008 aan hem opgelegde onderzoek in de zin van artikel 131, eerste lid, van de Wvw 1994, dat op 4 juni 2008 zou plaatsvinden. Het CBR heeft daartoe overwogen dat [appellant] zonder tegenbericht niet op het onderzoek is verschenen, hoewel hij bij aangetekende brief van 18 april 2008 daartoe is opgeroepen, en dat nadien evenmin is gebleken van een geldige reden van verhindering.
2.3. Bij het besluit van 20 oktober 2008 heeft het CBR zich op het standpunt gesteld dat het door [appellant] tegen het besluit van 13 augustus 2008 gemaakte bezwaar kennelijk ongegrond is. Het CBR heeft het besluit van 20 oktober 2008 daarom genomen zonder [appellant] van tevoren te horen.
2.4. [appellant] betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat het CBR op grond van artikel 7:3, aanhef en onder b, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) op het bezwaar heeft mogen beslissen zonder hem van tevoren te horen. Hij voert daartoe aan dat het bezwaar niet kennelijk ongegrond was, nu de in het bezwaarschrift geschetste problemen met het bijhouden van zijn administratie wezen op een mogelijk geldige reden voor het niet verschijnen op het onderzoek.
2.4.1. Ingevolge artikel 7:3, aanhef en onder b, van de Awb kan van het horen van belanghebbenden worden afgezien indien het bezwaar kennelijk ongegrond is. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (onder meer in de uitspraak van 10 december 2008 in zaak nr.
200802341/1), mag slechts met toepassing van deze bepaling van het horen worden afgezien, indien er op voorhand redelijkerwijs geen twijfel over mogelijk is dat de bezwaren niet kunnen leiden tot een andersluidend besluit.
2.4.2. In het bezwaarschrift heeft [appellant] gesteld dat hij aan ADHD met een aandachtsstoornis lijdt en dat hij daardoor geen inzicht in administratieve en financiële zaken heeft. Zoals de rechtbank heeft overwogen, heeft [appellant] bij zijn bezwaarschrift geen stukken gevoegd om de aanwezigheid van de stoornis en de gevolgen daarvan te onderbouwen. Reeds vanwege het feit dat over de goederen van [appellant] een bewind is ingesteld, zoals in het - door de bewindvoerder namens hem ingediende - bezwaarschrift is vermeld, was echter niet op voorhand onaannemelijk dat [appellant] inderdaad aan de gestelde stoornis met de genoemde gevolgen leed, zodat niet kon worden uitgesloten dat als gevolg van deze stoornis hij op de daartoe vastgestelde datum niet op het aan hem opgelegde onderzoek heeft kunnen verschijnen en derhalve een geldige reden van verhindering had.
2.4.3. Gezien het voorgaande, heeft de rechtbank ten onrechte overwogen dat het CBR bij het besluit van 20 oktober 2008 het bezwaar kennelijk ongegrond heeft mogen achten en daarom op grond van artikel 7:3, aanhef en onder b, van de Awb ervan heeft mogen afzien om [appellant] van tevoren te horen. Het betoog slaagt.
2.5. [appellant] betoogt voorts dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat het CBR zijn rijbewijs terecht ongeldig heeft verklaard. Hij voert daartoe aan dat hij als gevolg van de stoornis niet in staat is om zijn administratie goed bij te houden. Hem kan niet worden verweten dat hij geen hulp heeft gezocht om zijn administratie inzichtelijk te maken, nu ten tijde van de oproep voor het onderzoek een verzoek tot instelling van een bewind over zijn goederen voorlag bij de kantonrechter van de rechtbank, dat pas na ontvangst van de oproep is ingewilligd. Gelet hierop, had de door de kantonrechter benoemde bewindvoerder de oproep ten tijde van het onderzoek nog niet ontvangen en de bewindvoerder heeft hem daarom niet naar het onderzoek kunnen sturen, aldus [appellant].
2.5.1. Zoals de rechtbank met juistheid heeft overwogen, mocht van [appellant] worden verwacht dat hij, indien nodig, tijdig hulp zou hebben gezocht bij het voeren van zijn administratie en de afwikkeling van zijn financiële zaken. In dat verband is van belang dat, naar [appellant] stelt, voor de oproep voor het onderzoek bij de kantonrechter een verzoek was ingediend tot instelling van een bewind over zijn goederen. Blijkens de desbetreffende beschikking, die door [appellant] is overgelegd, heeft de kantonrechter dit verzoek ingewilligd en een bewindvoerder benoemd op 20 mei 2008, en derhalve na verzending van de oproep, maar nog twee weken voor de dag van het onderzoek. Dat de bewindvoerder binnen deze termijn geen kennis heeft gekregen van de oproep en hem daarom niet naar het onderzoek heeft gestuurd, komt voor rekening en risico van [appellant]. Onder deze omstandigheden mocht het CBR zich op het standpunt stellen dat [appellant], door niet op het onderzoek te verschijnen, niet de vereiste medewerking aan het onderzoek heeft verleend. Ingevolge artikel 132, tweede lid, van de Wvw 1994 was het CBR bij gebreke van deze medewerking verplicht om het rijbewijs van [appellant] ongeldig te verklaren. Derhalve heeft de rechtbank met juistheid overwogen dat het CBR terecht daartoe is overgegaan. Het betoog faalt.
2.5.2. Uit hetgeen onder 2.4.3 is overwogen, volgt dat het door [appellant] tegen het besluit van 20 oktober 2008 ingestelde beroep alsnog gegrond moet worden verklaard en dat dat besluit dient te worden vernietigd, omdat het CBR ten onrechte ervan heeft afgezien om [appellant] van tevoren te horen. Uit hetgeen onder 2.5.1 is overwogen, volgt evenwel dat het CBR het rijbewijs van [appellant] terecht ongeldig heeft verklaard. Dit brengt met zich dat het CBR het daartegen gemaakte bezwaar bij het te vernietigen besluit terecht ongegrond heeft verklaard. Om deze reden is er aanleiding om de rechtsgevolgen van dat besluit geheel in stand te laten.
2.6. [appellant] heeft het hoger beroep mede gericht tegen de beslissing van de rechtbank om geen schadevergoeding toe te kennen wegens overschrijding van de redelijke termijn, als bedoeld in artikel 6 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden. Hij beoogt hiermee te voorkomen dat van de juistheid van het oordeel van de rechtbank dienaangaande moet worden uitgegaan in een procedure tegen een nieuw besluit op bezwaar, ervan uitgaande dat de Afdeling de uitspraak van de rechtbank en, doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, het besluit van 20 oktober 2008 zal vernietigen.
2.6.1. Zoals hiervoor onder 2.5.2 is overwogen, moet het besluit van 20 oktober 2008 weliswaar worden vernietigd, doch bestaat aanleiding om de rechtsgevolgen van dat besluit geheel in stand te laten. Dit betekent dat het CBR geen nieuw besluit op bezwaar hoeft te nemen. Nu [appellant] voorts niet heeft gemotiveerd waarom het oordeel van de rechtbank omtrent de redelijkheid van de termijn van de onderhavige procedure onjuist zou zijn, dient de beslissing van de rechtbank om geen schadevergoeding toe te kennen in verband met de duur van de procedure, te worden bevestigd.
2.7. Het hoger beroep is gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd, voor zover daarbij het door [appellant] tegen het besluit van 20 oktober 2008 ingestelde beroep ongegrond is verklaard. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling dat beroep alsnog gegrond verklaren en het besluit van 20 oktober 2008 vernietigen. De Afdeling zal evenwel bepalen dat de rechtsgevolgen van dat besluit geheel in stand blijven. De aangevallen uitspraak dient voor het overige te worden bevestigd.
2.8. Het CBR dient op na te melden wijze tot vergoeding van de proceskosten te worden veroordeeld.
3. Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank Utrecht van 23 juli 2010 in zaak nr. 09/11, voor zover daarbij het door [appellant] ingestelde beroep ongegrond is verklaard;
III. verklaart dat beroep gegrond;
IV. vernietigt het besluit van de stichting Stichting Centraal Bureau Rijvaardigheidsbewijzen van 20 oktober 2008, kenmerk 2008003225 / BB;
V. bepaalt dat de rechtsgevolgen van dat besluit geheel in stand blijven;
VI. bevestigt de aangevallen uitspraak voor het overige;
VII. veroordeelt de stichting Stichting Centraal Bureau Rijvaardigheidsbewijzen tot vergoeding van bij [appellant] in verband met de behandeling van het beroep en het hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 885,65 (zegge: achthonderdvijfentachtig euro en vijfenzestig cent), waarvan € 874,00 is toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand; het dient aan de secretaris van de Raad van State (bankrekening Raad van State 56.99.94.977) onder vermelding van het zaaknummer te worden betaald;
VIII. gelast dat de stichting Stichting Centraal Bureau Rijvaardigheidsbewijzen aan [appellant] het door hem betaalde griffierecht ten bedrage van € 269,00 (zegge: tweehonderdnegenenzestig euro) voor de behandeling van het beroep en het hoger beroep vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. P. van Dijk, voorzitter, en mr. T.G.M. Simons en mr. N.S.J. Koeman, leden, in tegenwoordigheid van mr. J. de Vries, ambtenaar van staat.
w.g. Van Dijk w.g. De Vries
voorzitter ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 9 maart 2011
582.