201008157/1/H3.
Datum uitspraak: 9 maart 2011.
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te [woonplaats]
tegen de uitspraak van de rechtbank Maastricht van 23 juli 2010 in zaak nr. 09/1296 in het geding tussen:
de raad van de gemeente Brunssum.
Bij besluit van 9 december 2008 heeft de raad onder meer het aan [appellant] in eigendom toebehorende perceel, kadastraal bekend als gemeente Brunssum, sectie D, nr. 521, aangewezen als grond waarop de artikelen 10 tot en met 24, 26 en 27 van de Wet voorkeursrecht gemeenten (hierna: de Wvg) van toepassing zijn.
Bij besluit van 11 juni 2009 heeft de raad het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 23 juli 2010, verzonden op dezelfde dag, heeft de rechtbank het door [appellant] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellant] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 19 augustus 2010, hoger beroep ingesteld.
De raad heeft een verweerschrift ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 28 februari 2011, waar de raad, vertegenwoordigd door mr. H.D. Lelieveld, werkzaam bij de gemeente, is verschenen.
2.1. Ingevolge artikel 2 van de Wvg kan de gemeenteraad gronden aanwijzen waarop de artikelen 10 tot en met 24, 26 en 27 van toepassing zijn.
Ingevolge artikel 5, eerste lid, zoals dat artikel luidde ten tijde hier van belang, komen in afwijking van de artikelen 3, eerste lid, en 4, eerste lid, voor aanwijzing ook in aanmerking gronden die nog niet zijn opgenomen in een bestemmingsplan, projectbesluit of structuurvisie, maar waarbij in het besluit tot aanwijzing aan de betrokken gronden een niet-agrarische bestemming wordt toegedacht en waarvan het gebruik afwijkt van die bestemming. In het besluit tot aanwijzing wordt aangegeven of nadien nog zal worden overgegaan tot het vaststellen van een structuurvisie.
2.2. De raad heeft bij het besluit van 9 december 2008 een aanwijzingsbesluit genomen als bedoeld in artikel 5, eerste lid, van de Wvg. [appellant] heeft bezwaar gemaakt tegen dat besluit, omdat de raad volgens hem in strijd met de laatste volzin van dat artikellid heeft nagelaten te vermelden of nadien nog zal worden overgegaan tot het vaststellen van een structuurvisie. Naar aanleiding van dit bezwaar heeft de raad in het besluit van 11 juni 2009 uitdrukkelijk vermeld dat voor het desbetreffende gebied een bestemmingsplan zal worden vastgesteld. De raad heeft zich daarbij, onder verwijzing naar het advies van de Commissie voor de Bezwaarschriften van 15 april 2009, op het standpunt gesteld dat het besluit van 9 december 2008 in stand kan blijven, omdat het niet voldoen aan de laatste volzin van artikel 5, eerste lid, van de Wvg een formeel gebrek is dat in het besluit op bezwaar is hersteld en ook kan worden hersteld en [appellant] hierdoor niet in zijn belangen is geschaad.
2.3. De rechtbank heeft overwogen dat de raad in het besluit van 9 december 2008 ten onrechte niet heeft aangegeven of nog zal worden overgegaan tot het vaststellen van een structuurvisie. De rechtbank is echter met de raad van oordeel dat dit gebrek in de besluitvorming niet zodanig zwaarwegend is dat dit niet reparabel zou zijn in bezwaar.
2.4. [appellant] betoogt dat de wetgever met de laatste volzin van artikel 5, eerste lid, van de Wvg heeft beoogd dat een betrokkene vroeg in het planproces inzicht krijgt in de te verwachten vervolgstappen van de overheid die het voorkeursrecht heeft gevestigd en de totale maximale duur van het voorkeursrecht. Dat inzicht diende volgens hem te worden verschaft bij het besluit van 9 december 2008, zodat dit gebrek in bezwaar naar zijn aard niet kan worden hersteld. De rechtbank heeft in dit verband volgens hem ten onrechte betekenis toegekend aan de omstandigheid dat namens de raad tijdens de op 4 maart 2009 gehouden hoorzitting is verklaard dat een nog vast te stellen bestemmingsplan de basis zal vormen voor het gevestigde voorkeursrecht, zodat [appellant] nog vrij aan het begin van de vestiging van het voorkeursrecht duidelijkheid is verschaft over de planologische basis en de maximale duur hiervan. Volgens [appellant] is deze duidelijkheid eerst ontstaan bij het besluit van 11 juni 2009, en derhalve zes maanden na het aanwijzingsbesluit van 9 december 2008.
Voorts heeft de rechtbank volgens [appellant] ten onrechte bij haar oordeel in aanmerking genomen dat de raad er niet voor heeft gekozen een structuurvisie vast te stellen, zodat [appellant] niet in zijn belangen is geschaad. Voor een dergelijke belangenafweging bestaat volgens hem geen ruimte, omdat de wetgever in artikel 5, eerste lid, van de Wvg imperatief heeft voorgeschreven aan welke eisen een aanwijzingsbesluit dient te voldoen.
2.4.1. Het voorschrift dat in het besluit tot aanwijzing wordt aangegeven of nadien nog zal worden overgegaan tot het vaststellen van een structuurvisie, is per 1 juli 2008 in artikel 5, eerste lid, van de Wvg opgenomen ingevolge de Invoeringswet Wet ruimtelijke ordening (Stb. 2008, 180). Blijkens de geschiedenis van de totstandkoming van deze bepaling is het wenselijk geacht dat eigenaren in een gebied vroeg in het proces kunnen zien hoe lang het voorkeursrecht ongeveer zal gelden. "Hiertoe is in de laatste volzin van het eerste lid bepaald dat de gemeenteraad bij het vestigen van het voorkeursrecht inzicht geeft in de te verwachten vervolgstappen. De gemeenteraad dient aan te geven of ze eerst een structuurvisie vast zal stellen of overgaat tot het nemen van een projectbesluit dan wel direct een bestemmingsplan vaststelt. Als later blijkt dat een project sneller verloopt dan verwacht en de gemeenteraad direct een bestemmingsplan kan vaststellen, terwijl eerst de vaststelling van een structuurvisie of een projectbesluit in het vooruitzicht was gesteld, dan blijft dit uiteraard mogelijk" (Kamerstukken II 2006/07, 30 938, nr. 3, blz. 57). Verder heeft de minister van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer in antwoord op Kamervragen van de leden van de SP-fractie geantwoord dat de desbetreffende zin uit artikel 5 zeker geen vrijbrief geeft voor vestiging van een voorkeursrecht zonder deugdelijke inhoudelijke wettelijke verankering. "De zin zorgt er juist voor dat de eigenaren in een gebied vroeg in het planproces inzicht krijgen in de te verwachten vervolgstappen van de overheid die het voorkeursrecht heeft gevestigd en de totale maximale geldingsduur van het voorkeursrecht" (Kamerstukken I 2007/08, 30 938, C, blz. 22).
2.4.2. De rechtbank heeft terecht overwogen dat de raad in het besluit van 9 december 2008 ten onrechte heeft nagelaten te vermelden of nog zal worden overgegaan tot het vaststellen van een structuurvisie. Met de rechtbank is de Afdeling evenwel van oordeel dat dit gebrek is hersteld door in het besluit op bezwaar van 11 juni 2009 op te nemen dat voor het onderhavige gebied een bestemmingsplan zal worden vastgesteld. Geen grond bestaat voor het oordeel dat de raad het besluit van 9 december 2008 had dienen te herroepen. De aanpassing van dat besluit vloeit voort uit de ingevolge artikel 7:11 van de Algemene wet bestuursrecht door de raad te maken volledige heroverweging van dat besluit in bezwaar. Daarbij wordt in aanmerking genomen dat het doel dat de wetgever gelet op voormelde totstandkomingsgeschiedenis nastreeft met de laatste volzin van artikel 5, eerste lid, van de Wvg - in een vroeg stadium duidelijkheid verschaffen over de planologische basis van het gevestigde voorkeursrecht - in dit geval ook in bezwaar nog kon worden bereikt. Dat de rechtbank voor dat oordeel is uitgegaan van de mededeling van de raad tijdens de hoorzitting van 4 maart 2009 en niet van het besluit van 11 juni 2009 is hierbij niet van belang, aangezien ook dat besluit kan worden geacht te zijn genomen in een vroeg stadium in het planproces.
Anders dan [appellant] met zijn verwijzing naar het imperatieve karakter van de laatste volzin van artikel 5, eerste lid, van de Wvg lijkt te betogen, heeft de rechtbank de vraag of hij in zijn belangen is geschaad door de gang van zaken niet betrokken in de beoordeling of die bepaling in het besluit van 9 december 2008 is nageleefd; zij heeft zonder meer en terecht vastgesteld dat dit niet zo is. De rechtbank heeft voormelde vraag betrokken bij de beoordeling of herstel van het gebrek van het besluit van 9 december 2008, zonder dat besluit te herroepen, toelaatbaar was. Anders dan [appellant] betoogt, heeft de rechtbank bij die beoordeling terecht in aanmerking genomen dat hij niet in zijn belangen is geschaad door de omstandigheid dat eerst in het besluit van 11 juni 2009 duidelijk is geworden dat voor het onderhavige gebied een bestemmingsplan zal worden vastgesteld.
2.5. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
2.6. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. M. Vlasblom, voorzitter, en mr. C.H.M. van Altena en mr. C.J. Borman, leden, in tegenwoordigheid van mr. P. Klein, ambtenaar van staat.
w.g. Vlasblom w.g. Klein
voorzitter ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 9 maart 2011.