201100424/2/R2.
Datum uitspraak: 4 maart 2011
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak van de voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State op een verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening (artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht) in het geding tussen:
[verzoekster], waarvan de maten zijn [maat A], [maat B] en [maat C], gevestigd te [plaats],
de raad van de gemeente West Maas en Waal,
verweerder.
Bij besluit van 21 oktober 2010 heeft de raad het bestemmingsplan "Beneden-Leeuwen, de Krozenbogerd" (hierna: het plan) vastgesteld.
Tegen dit besluit heeft [verzoekster] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 11 januari 2011, beroep ingesteld.
Bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 11 januari 2011, heeft [verzoekster] de voorzitter verzocht een voorlopige voorziening te treffen.
De voorzitter heeft het verzoek ter zitting behandeld op 18 februari 2011, waar de raad, vertegenwoordigd door L.J.A.M. Meeuwsen en H.T.M. den Boer, beiden werkzaam bij de gemeente, is verschenen.
2.1. Het oordeel van de voorzitter heeft een voorlopig karakter en is niet bindend in de bodemprocedure.
2.2. [verzoekster] betoogt dat het plan voorziet in de mogelijkheid tot het bouwen van nieuwe geurgevoelige objecten - woningen - binnen de geurcontour van haar melkveehouderij. Hierdoor zal zij ernstig worden geschaad in haar bedrijfsvoering. Het verzoek van [verzoekster] is gericht op het schorsen van het gehele plan.
2.3. [verzoekster] stelt dat haar melkveehouderij feitelijk binnen de bebouwde kom ligt en niet daarbuiten zoals de raad stelt. Hierdoor zou de geurcontour niet 50 meter maar 100 meter moeten bedragen. Indien haar melkveehouderij wel buiten de bebouwde kom ligt, dan heeft volgens [verzoekster] de raad de bouwplannen rondom haar melkveehouderij, die zijn voorzien in het bestemmingsplan "Het Leeuwse Veld", ten onrechte niet betrokken bij de vraag of in het voorliggende plan niet reeds uitgegaan zou moeten worden van een geurcontour van 100 meter in plaats van 50 meter. In het bestemmingsplan "Het Leeuwse Veld" wordt immers wel van een geurcontour van 100 meter uitgegaan, aldus [verzoekster].
2.4. De raad stelt zich op het standpunt dat de veehouderij van [verzoekster] thans buiten de bebouwde kom ligt en dat op dit bedrijf het 'Besluit Landbouw milieubeheer' van toepassing is, zodat een geurcontour van 50 meter geldt. Het bestemmingsplan "Het Leeuwse Veld" is volgens de raad nog niet zo concreet dat dit moet worden beschouwd als een redelijkerwijs te verwachten ontwikkeling waarmee bij de vaststelling van onderhavig plan rekening had moeten worden gehouden. Voorts stelt de raad zich op het standpunt dat het voor de bedrijfsvoering van [verzoekster] niet uitmaakt of een geurcontour van 50 meter of 100 meter wordt aangehouden, aangezien op een afstand van 20 meter een woning staat die reeds een beperking vormt voor de bedrijfsvoering van de veehouderij.
2.5. Door [verzoekster] is niet weersproken dat in de huidige situatie reeds een object als bedoeld in het Besluit landbouw, namelijk de woning aan de Spijkerstraat nr. 2, is gesitueerd op een kortere afstand van haar veehouderij dan de voorziene nieuwe woningen in het plangebied en dat derhalve in de bestaande situatie reeds niet wordt voldaan aan de afstand van 50 meter als bedoeld in artikel 4, tweede lid, onder b, van het Besluit landbouw. Ter zitting is desgevraagd namens de raad meegedeeld dat de veehouderij van [verzoekster] is opgericht in 1975.
2.6. Op 6 december 2006 is het Besluit landbouw in werking getreden. Ingevolge artikel 4, derde lid, van het Besluit landbouw is in afwijking van het tweede lid dit besluit van toepassing op een inrichting die is gelegen op een afstand van minder dan 100 meter van een object categorie I of II, of op een afstand van minder dan 50 meter van een object categorie III, IV of V en die is opgericht voor het tijdstip van inwerkingtreding van dit besluit, indien het aantal landbouwhuisdieren dat gehouden wordt niet groter is dan het aantal landbouwhuisdieren dat op grond van een vergunning als bedoeld in artikel 8.1 van de Wet milieubeheer of op grond van het Besluit melkrundveehouderijen milieubeheer of het Besluit akkerbouwbedrijven milieubeheer gehouden mocht worden en voor zover de afstand tot het dichtstbijzijnde object categorie I, II, III, IV of V niet is afgenomen.
2.7. Vooralsnog gaat de voorzitter ervan uit dat de inrichting van [verzoekster] is opgericht voor de inwerkingtreding van het Besluit landbouw en dat het totale aantal landbouwhuisdieren dat ten tijde van het nemen van het bestreden besluit in de melkveehouderij van [verzoekster] werd gehouden niet is toegenomen en zodanig beperkt is, dat het Besluit landbouw en niet de Wet geurhinder en veehouderij van toepassing is. Voorts is niet gebleken dat de afstand van de melkveehouderij van [verzoekster] tot het dichtstbijzijnde object als bedoeld in het Besluit landbouw, zijnde de bestaande woning aan de Spijkerstraat nr. 2, is afgenomen.
2.8. Nu naar het oordeel van de voorzitter de melkveehouderij van [verzoekster] onder de uitzonderingsbepaling van artikel 4, derde lid, van het Besluit landbouw valt en niet is gebleken dat één van de andere uitzonderingsbepalingen van de artikelen 3 en 4 van het Besluit landbouw van toepassing zijn, moet het vooralsnog ervoor worden gehouden dat het plan niet tot gevolg heeft dat de inrichting niet langer onder de werkingssfeer van het Besluit landbouw valt. De voorzitter ziet dan ook geen aanleiding voor het oordeel dat het plan leidt tot een verdere beperking van de bedrijfsvoering van [verzoekster]. Voor de beperking van de bedrijfsvoering is met name de bestaande woning aan de Spijkerstraat nr. 2 bepalend.
2.9. Gezien het voorgaande behoeft de vraag of de veehouderij van [verzoekster] feitelijk binnen of buiten de bebouwde kom ligt en de daarmee samenhangende vraag of de geurcontour van de veehouderij 50 dan wel 100 meter bedraagt, alsmede of bij het antwoord op die vragen al dan niet terecht het bestemmingsplan "Het Leeuwse Veld" buiten beschouwing is gelaten, in ieder geval in het kader van het voorliggende verzoek om voorlopige voorziening geen beantwoording.
2.10. Het vorenstaande leidt de voorzitter tot het oordeel dat niet staande kan worden gehouden dat onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, vereist dat in afwachting van de bodemprocedure een voorlopige voorziening wordt getroffen.
2.11. Gelet hierop dient het verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening te worden afgewezen.
2.12. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
Aldus vastgesteld door mr. J.E.M. Polak, als voorzitter, in tegenwoordigheid van drs. M.H. Kuggeleijn-Jansen, ambtenaar van staat.
w.g. Polak w.g. Kuggeleijn-Jansen
voorzitter ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 4 maart 2011