ECLI:NL:RVS:2011:BP7133

Raad van State

Datum uitspraak
9 maart 2011
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
200906289/1/R2
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bestemmingsplan '1e Herziening Lintbebouwing Vinkeveen 2003' en de ontvankelijkheid van beroepen

In deze uitspraak van de Raad van State wordt het bestemmingsplan '1e Herziening Lintbebouwing Vinkeveen 2003' behandeld, dat op 15 juni 2009 door de raad van de gemeente De Ronde Venen is vastgesteld. Het plan betreft de herziening van een bestemmingsplan en de vaststelling van de aanduiding 'hotel' op het perceel Groenlandsekade 59. Verschillende appellanten, waaronder bewoners en een vennootschap, hebben beroep ingesteld tegen de vaststelling van het bestemmingsplan. De appellanten betogen dat de raad onvoldoende rekening heeft gehouden met de luchtkwaliteitseisen en dat het plan leidt tot geluidhinder en aantasting van hun privacy. De Raad van State overweegt dat de raad zich in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat de ontwikkeling van het plandeel niet in betekenende mate bijdraagt aan de luchtverontreiniging en dat de raad de belangen van de appellanten voldoende heeft meegewogen. De Raad verklaart de beroepen van enkele appellanten niet-ontvankelijk, terwijl andere beroepen gegrond worden verklaard. De Raad vernietigt het besluit van de raad van de gemeente De Ronde Venen voor bepaalde onderdelen en draagt de raad op om binnen een jaar een nieuw besluit te nemen. De uitspraak benadrukt de noodzaak van zorgvuldigheid bij de voorbereiding van bestemmingsplannen en de afweging van belangen van betrokkenen.

Uitspraak

200906289/1/R2.
Datum uitspraak: 9 maart 2011
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
1. [appellant sub 1], wonend te [woonplaats], en andere,
2. [appellante sub 2], gevestigd te [plaats], en anderen,
3. [appellant sub 3], wonend te Wilnis, gemeente De Ronde Venen,
4. de vennootschap onder firma "Appartementen- en ligplaatsenverhuur De Vinkeveense Plassen vof" (hierna: VVP Verhuur), waarvan de vennoten zijn [vennoot A] en [vennoot B], en [vennoot B], gevestigd onderscheidenlijk wonend te Vinkeveen, gemeente De Ronde Venen,
5. [appellant sub 5], wonend te [woonplaats],
6. [appellant sub 6], wonend te [woonplaats],
7. de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid Memid Investments B.V., gevestigd te Mijdrecht, gemeente De Ronde Venen,
8. [appellant sub 8], wonend te [woonplaats],
en
de raad van de gemeente De Ronde Venen,
verweerder.
1. Procesverloop
Bij besluit van 15 juni 2009, kenmerk 00011/09, heeft de raad het bestemmingsplan "1e Herziening Lintbebouwing Vinkeveen 2003" (hierna: het plan) vastgesteld.
Tegen dit besluit hebben [appellant sub 1] en andere bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 28 augustus 2009, [appellante sub 2] en anderen bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 2 september 2009, [appellant sub 3] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 7 september 2009, VVP Verhuur en [vennoot B] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 9 september 2009, [appellant sub 5] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 9 september 2009, [appellant sub 6] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 9 september 2009, Memid Investments B.V. bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 10 september 2009, en [appellant sub 8] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 15 september 2009, beroep ingesteld.
VVP Verhuur en [vennoot B] hebben hun beroep aangevuld bij brief van 15 oktober 2009. Memid Investments B.V. heeft haar beroep aangevuld bij brief van 21 oktober 2010.
De raad heeft een verweerschrift ingediend.
[appellante sub 2] en anderen, VVP Verhuur en [vennoot B], [appellant sub 6] en Memid Investments B.V. hebben nadere stukken ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 20 december 2010, waar [appellante sub 2] en anderen, vertegenwoordigd door [gemachtigde], [appellant sub 3], in persoon, VVP Verhuur en [vennoot B], vertegenwoordigd door [vennoot A], bijgestaan door mr. M.L.M. Frantzen, advocaat te Ouderkerk aan de Amstel, [appellant sub 5], vertegenwoordigd door mr. X. Wentink-Quelle, advocaat te Ouderkerk aan de Amstel, vergezeld door ing. H.S.M. van der Laan, [appellant sub 6], vertegenwoordigd door [gemachtigde], Memid Investments B.V., vertegenwoordigd door mr. S.A.B. Boer, advocaat te Amsterdam, en de raad, vertegenwoordigd door A. Scholte, werkzaam bij de gemeente, zijn verschenen. Voorts is als partij gehoord [belanghebbende], vertegenwoordigd door mr. C.J. Koenen, advocaat te Amsterdam.
2. Overwegingen
Ontvankelijkheid
2.1. Ingevolge de artikelen 3:11, 3:15 en 3:16 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) wordt het ontwerpplan ter inzage gelegd voor de duur van zes weken en kunnen gedurende deze termijn zienswijzen naar voren worden gebracht bij de raad.
[vennoot B] heeft geen zienswijze tegen het ontwerpplan naar voren gebracht bij de raad. Ingevolge artikel 8.2, eerste lid, aanhef en onder a, van de Wet ruimtelijke ordening (hierna: Wro) gelezen in samenhang met artikel 6:13 van de Awb, kan beroep slechts worden ingesteld tegen het besluit tot vaststelling van een bestemmingsplan door de belanghebbende die tegen het ontwerpplan tijdig een zienswijze bij de raad naar voren heeft gebracht. Dit is slechts anders indien een belanghebbende redelijkerwijs niet kan worden verweten dat hij niet tijdig een zienswijze naar voren heeft gebracht. Deze omstandigheid doet zich niet voor.
Het beroep van VVP Verhuur en [vennoot B], voor zover ingediend door [vennoot B], is niet-ontvankelijk.
2.2. [appellant sub 1] en andere hebben geen zienswijze tegen het ontwerpplan naar voren gebracht bij de raad.
Ingevolge artikel 8.2, eerste lid, aanhef en onder a, van de Wro gelezen in samenhang met artikel 6:13 van de Awb, kan door een belanghebbende slechts beroep worden ingesteld tegen het besluit tot vaststelling van een bestemmingsplan, voor zover dit beroep de vaststelling van plandelen, planregels of aanduidingen betreft die de belanghebbende in een tegen het ontwerpplan bij de raad naar voren gebrachte zienswijze heeft bestreden. Dit is slechts anders indien een belanghebbende redelijkerwijs niet kan worden verweten dat hij ter zake geen zienswijze naar voren heeft gebracht.
Voor zover het beroep is gericht tegen de mogelijkheid een dienstwoning op te richten op het perceel Groenlandsekade 59, doet deze omstandigheid zich niet voor. Weliswaar heeft de raad bij de vaststelling van het plan wat betreft het perceel Groenlandsekade 59 wijzigingen aangebracht ten opzichte van het ontwerp, maar het ontwerpplan stond ter plaatse al een dienstwoning ten dienste en in verband met de bestemming "Jachthaven" toe. Wat betreft de mogelijkheid een dienstwoning op te richten zijn [appellant sub 1] en anderen derhalve als gevolg van de gewijzigde planvaststelling niet in een nadeliger positie komen te verkeren.
Het beroep van [appellant sub 1] en andere is in zoverre niet-ontvankelijk.
2.3. Het beroep van Memid Investment B.V. voor zover gericht tegen de vaststelling van artikel 4, zesde lid, van de planregels, steunt niet op een bij de raad naar voren gebrachte zienswijze.
Ingevolge artikel 8.2, eerste lid, aanhef en onder a, van de Wro gelezen in samenhang met artikel 6:13 van de Awb, kan door een belanghebbende slechts beroep worden ingesteld tegen het besluit tot vaststelling van een bestemmingsplan, voor zover dit beroep de vaststelling van plandelen, planregels of aanduidingen betreft die de belanghebbende in een tegen het ontwerpplan bij de raad naar voren gebrachte zienswijze heeft bestreden. Dit is slechts anders indien een belanghebbende redelijkerwijs niet kan worden verweten dat hij ter zake geen zienswijze naar voren heeft gebracht. Deze omstandigheid doet zich niet voor.
Het beroep van Memid Investment B.V. is in zoverre niet-ontvankelijk.
Het plan
2.4. Het plan vormt een herziening van onderdelen van het in 2004 vastgestelde bestemmingsplan "Lintbebouwing Vinkeveen 2003".
Het beroep van [appellant sub 1] en andere
2.5. [appellant sub 1] en andere richten zich tegen de vaststelling van de aanduiding 'hotel' op het perceel Groenlandsekade 59 (hierna: het perceel) en artikel 20, eerste lid, aanhef en onder e, van de planregels, omdat zij zich niet kunnen verenigen met de ter plaatse voorziene hotel-restaurantaccommodatie. Zij betogen dat onvoldoende is gemotiveerd of voldaan kan worden aan de luchtkwaliteitseisen. Tevens stellen [appellant sub 1] en andere dat het plan zal leiden tot geluidhinder, parkeerproblemen en aantasting van hun privacy.
Daarnaast voeren zij aan dat planologische overwegingen voor de voorziene hotel-restaurantaccommodatie ontbreken en dat het plan in zoverre uitsluitend op financiële overwegingen is gebaseerd. Onder verwijzing naar de plantoelichting voeren [appellant sub 1] en andere aan dat het niet de bedoeling van de planwetgever is geweest om binnen de bestemming "Jachthaven" horeca van zwaardere categorieën dan de aanwezige horeca of niet bestaande hotels mogelijk te maken. Verder betogen zij dat de planonderdelen niet in overeenstemming zijn met de reactie van het college om buiten de rode contour geen andere horeca toe te staan dan horeca in categorie 1 en bestaande hotels. Bovendien is het perceel gelegen in landelijk gebied binnen de groene contour en is de voorziene hotel-restaurantaccommodatie in strijd met de daarvoor geldende uitgangspunten zoals neergelegd in het ontwerp van de Provinciale ruimtelijke verordening, zo stellen [appellant sub 1] en andere. Voorts stellen zij dat de raad van onjuiste feiten is uitgegaan, nu geen sprake is van een bestaand hotel en het bouwplan niet ondergeschikt is aan en ten dienste staat van de bestemming "Jachthaven".
2.5.1. De raad zet in zijn verweerschrift uiteen dat het perceel in het bestemmingsplan "Lintbebouwing Vinkeveen 2003" als jachthaven is bestemd en dat op grond van artikel 20 van de voorschriften van dat plan horeca 1-, horeca 2- en horeca 3- bedrijven zijn toegestaan. De raad wijst erop dat het college bij besluit van 10 mei 2005 goedkeuring heeft onthouden aan de bouwvlakken binnen de bestemming "Jachthaven" voor zover gelegen buiten de rode contour, maar niet aan artikel 20 van de planvoorschriften. De aanduiding 'hotel' past volgens de raad binnen de doeleindenomschrijving van dat bestemmingsplan en is in overeenstemming met de bestaande rechten. Verder stelt de raad dat het plan in zoverre niet in strijd is met het provinciale beleid.
2.5.2. In de plantoelichting staat ten aanzien van de Groenlandsekade 59 dat rekening is gehouden met de uitbreidingswensen van de jachthaven en het restaurant door het bouwvlak te vergroten.
Aan het perceel, dat buiten de rode contour ligt, is in het plan de bestemming "Jachthaven" toegekend met daarbinnen een bouwvlak en de aanduiding 'hotel'.
Ingevolge artikel 20, eerste lid, aanhef en onder e, van de planregels, voor zover hier van belang, zijn de in de verbeelding voor "Jachthaven" aangewezen gronden bestemd voor jachthaven, recreatiewoonschepen, recreatieappartementen, winkels, horeca en jachthaven gebonden kantoren. Ten dienste van en in verband met deze bestemming zijn toegelaten: horeca 1-, horeca 2- en horeca 3-bedrijven ten dienste en ondergeschikt aan de bestemming, met dien verstande dat binnen de in de verbeelding aangeduide rode contour en ter plaatse van de nadere aanduiding 'hotel' tevens hotels ten dienste en ondergeschikt aan de bestemming zijn toegestaan.
2.5.3. Uit paragraaf 4.3 van de plantoelichting inzake luchtkwaliteit volgt dat het plan is getoetst aan titel 5.2 van de Wet milieubeheer. Volgens de plantoelichting gaat het in het plan om de realisatie van enkele tientallen vierkante meters bedrijfsbebouwing voor de jachthaven en het restaurant aan de Groenlandsekade. Verder ontstaan er volgens de plantoelichting met deze herziening geen nieuwe bouwmogelijkheden in het plangebied. In de plantoelichting staat verder dat aannemelijk is gemaakt dat het plan 'niet in betekenende mate' bijdraagt aan de luchtverontreiniging vanwege de geringe uitbreiding van de jachthaven en de daarmee samenhangende beperkte verkeersproductie.
2.5.4. Op 15 november 2007 is de Wet van 11 oktober 2007 tot wijziging van de Wet milieubeheer (luchtkwaliteitseisen) in werking getreden. Indien de ontwikkeling niet in betekenende mate bijdraagt, vindt ingevolge artikel 5.16, derde lid, van de Wet milieubeheer met betrekking tot de effecten van de desbetreffende ontwikkeling geen afzonderlijke beoordeling van de luchtkwaliteit plaats.
Ingevolge artikel 2, tweede lid, van het Besluit niet in betekenende mate bijdragen (luchtkwaliteitseisen) (hierna: het Besluit), voor zover hier van belang, draagt uitoefening van een of meer bevoegdheden niet in betekenende mate bij indien aannemelijk is gemaakt dat, als gevolg van die uitoefening, de toename van de concentraties in de buitenlucht van zowel zwevende deeltjes (PM10) als stikstofdioxide niet de tijdelijke 1% grens overschrijdt.
2.5.5. De Afdeling overweegt dat Rijkswaterstaat in 2006 luchtkwaliteitsberekeningen heeft uitgevoerd in verband met de nabij het plangebied gelegen A2, waaruit volgens de plantoelichting naar voren is gekomen dat de luchtkwaliteitsnormen ter hoogte van de voorziene extra bedrijfsbebouwing aan de Groenlandsekade niet worden overschreden. De gevolgen van de in het plan voorziene hotel-restaurantaccommodatie zijn door de raad bezien. Daarbij heeft de raad zich op het standpunt gesteld dat de geringe uitbreiding van de jachthaven, met enkele tientallen vierkante meters bedrijfsbebouwing ten behoeve van een hotel-restaurantaccommodatie en de daarbij behorende verkeersbewegingen, in geen geval zal leiden tot een toename van de concentratie zwevende deeltjes (PM10) en stikstofdioxide (NO2) van meer dan 1%, als bedoeld in artikel 2, tweede lid, van het Besluit. [appellant sub 1] en andere hebben niet aannemelijk gemaakt dat dit onjuist is. Nu de raad ervan uit mocht gaan dat de ontwikkeling van het plandeel niet in betekenende mate bijdraagt, bestond geen verplichting tot het verrichten van nader onderzoek naar de gevolgen voor de luchtkwaliteit.
2.5.6. In het bestemmingsplan "Lintbebouwing Vinkeveen 2003" is het perceel bestemd tot "Jachthaven" en ten dele voorzien van een bouwvlak. Bij besluit van 10 mei 2005 heeft het college van gedeputeerde staten van Utrecht (hierna: het college) goedkeuring onthouden aan alle bouwvlakken binnen de bestemming "Jachthaven" die op de plankaarten buiten de rode contour zijn opgenomen. De reden daarvoor was dat, nu deze bestemming een toename van het aantal blootgestelden aan de concentratie zwevende deeltjes (PM10) en stikstofdioxide (NO2) rechtstreeks mogelijk maakte, onvoldoende inzichtelijk was of het plan voldeed aan de luchtkwaliteitseisen. De Afdeling acht, gezien de reden voor de onthouding van goedkeuring, het uitgangspunt van de raad om aan te sluiten bij de regeling uit het bestemmingsplan "Lintbebouwing Vinkeveen 2003" niet onredelijk. De Afdeling is van oordeel dat de planonderdelen in overeenstemming zijn met de regeling uit dat bestemmingsplan, omdat op grond van artikel 20, eerste lid, aanhef en onder e, van de voorschriften van dat plan horeca 1-, horeca 2- en horeca 3-bedrijven alsmede een hotel zijn toegestaan ten dienste van en in verband met de bestemming "Jachthaven".
2.5.7. Wat betreft het betoog dat de planonderdelen in strijd zijn met de in het ontwerp van de Provinciale ruimtelijke verordening opgenomen uitgangspunten ten aanzien van de groene contour, stelt de Afdeling vast dat ten tijde van het nemen van het bestreden besluit de Provinciale ruimtelijke verordening nog niet was vastgesteld. Het college schrijft in zijn zienswijze tegen het ontwerpplan dat bestemmingsplannen die onder de Wro vallen worden beoordeeld aan de hand van de op 23 juni 2008 door provinciale staten vastgestelde Beleidslijn nieuwe Wro, totdat provinciale staten een verordening hebben vastgesteld. Deze beleidslijn betreft een beleidsneutrale omzetting van het Streekplan Utrecht 2005-2015 (hierna: het streekplan), zodat het streekplan als beleidskader kan blijven gelden totdat de Provinciale ruimtelijke verordening in werking is getreden. Nu het streekplan geen concrete beleidsbeslissing bevat, is het streekplan niet rechtstreeks bindend voor het gemeentebestuur bij de vaststelling van een ruimtelijk plan. De raad heeft het provinciale beleid in de afweging meegewogen als een bij het plan betrokken belang. Niet in geschil is dat het perceel buiten de rode contour valt zoals weergegeven op de kaart behorende bij het streekplan. De rode contour is een beleidsmatige, ruimtelijke afbakening van een bebouwingskern, waarbinnen de verstedelijkingsambities moeten plaatsvinden. Het college heeft in zijn zienswijze gesteld dat de raad in het kader van de herziening rekening dient te houden met de Ecologische Hoofdstructuur en de groene contour en dat voor de gronden die vallen binnen de gebieden met een aanduiding 'bestaande natuur' op de groene contourenkaart, zoals het onderhavige perceel, een passende bestemming opgenomen dient te worden. In reactie hierop heeft de raad meegedeeld dat het perceel Groenlandsekade 59 in de praktijk geen natuurfunctie heeft en dat daarom is gekozen voor een bestemming die recht doet aan de aanwezige functie. Wat betreft het betoog dat de planonderdelen in strijd zijn met de bedoeling van de planwetgever alsmede met de visie van het college om buiten de rode contour geen andere horecabedrijven toe te staan dan horeca in categorie 1 en bestaande hotels, overweegt de Afdeling als volgt. De door [appellant sub 1] en andere aangehaalde passage uit de plantoelichting, waarin staat dat buiten de rode contour alleen horecabedrijven uit categorie 1 en bestaande hotels zijn toegestaan, heeft betrekking op de bestemming "Horeca" en niet op de bestemming "Jachthaven". Nu in de plantoelichting staat dat rekening is gehouden met de uitbreidingswensen van de jachthaven, is het plan in zoverre in overeenstemming met de bedoeling van de planwetgever. Ten behoeve daarvan heeft de raad artikel 20, eerste lid, aanhef en onder e, van de planregels zodanig gewijzigd ten opzichte van het ontwerpplan, dat ter plaatse van de aanduiding 'hotel' hotels ten dienste en ondergeschikt aan de bestemming zijn toegestaan. Van strijd met de zienswijze van het college is naar het oordeel van de Afdeling geen sprake, aangezien een hotel uitsluitend is toegestaan voor zover dit ten dienste van en ondergeschikt is aan de bestemming "Jachthaven". Overigens heeft het college bij brief van 31 augustus 2009 aan de raad bericht dat wordt ingestemd met de gewijzigde planregel, omdat de jachthaven de hoofdfunctie blijft.
2.5.8. Voor zover [appellant sub 1] en andere vrezen dat de gebruiker zich bij een toekomstig bouwplan niet zal houden aan de eis dat het horecabedrijf en/of het hotel ten dienste van en ondergeschikt aan de bestemming dient te zijn, overweegt de Afdeling dat in het kader van de procedure over de omgevingsvergunning voor het bouwen aan de orde kan komen of het bouwplan dat voorligt voldoet aan deze voorwaarde. Gelet hierop alsmede in aanmerking genomen dat de raad er blijkens de plantoelichting mee bekend is dat ter plaatse geen bestaand hotel aanwezig is, faalt het betoog van [appellant sub 1] en andere dat de raad bij de vaststelling van het plan van onjuiste feiten is uitgegaan.
2.5.9. Het oprichten van een hotel op de locatie Groenlandsekade 59 betekent volgens de raad een zeer gewenste verbreding van het aanbod van hotelvoorzieningen in het plassengebied. Het beleidskader wordt bij deze voorziene ontwikkeling gevormd door het bestemmingsplan "Lintbebouwing Vinkeveen 2003". Bij de ruimtelijke aanvaardbaarheid heeft de raad betrokken dat de totaal te bebouwen oppervlakte niet toeneemt ten opzichte van de mogelijkheden die werden geboden op basis van dat bestemmingsplan. Anders dan [appellant sub 1] en andere stellen, kan uit de stukken niet worden afgeleid dat de raad aan de vaststelling van de aanduiding 'hotel' voor het perceel geen planologische motieven ten grondslag heeft gelegd. Tevens bieden de stukken geen aanknopingspunt voor het oordeel dat het bestreden planonderdeel uitsluitend op financiële overwegingen is gebaseerd.
2.5.10. Voor zover [appellant sub 1] en andere betogen dat het plan te weinig ruimte biedt om de benodigde parkeerplaatsen te kunnen realiseren, overweegt de Afdeling dat de raad bij de berekening van de parkeerbehoefte de parkeernormen zoals aanbevolen door het Nationale Kennisplatform voor Infrastructuur, Verkeer, Vervoer en Openbare Ruimte, in de CROW-publicatie 182 (CROW-normen) heeft toegepast. De parkeerbehoefte bij de realisering van de voorziene hotel-restaurantaccommodatie bedraagt 47 parkeerplaatsen. Op grond van artikel 20, eerste lid, aanhef en onder m, van de planregels zijn parkeerplaatsen toegestaan binnen de bestemming "Jachthaven". Ter zitting heeft de raad verklaard dat het plandeel met de bestemming "Jachthaven" ter plaatse voldoende ruimte biedt om 47 parkeerplaatsen mogelijk te maken. [appellant sub 1] en andere hebben niet aannemelijk gemaakt dat het plan in de weg staat aan het realiseren van de benodigde parkeerplaatsen.
2.5.11. Wat betreft de gestelde aantasting van de privacy, overweegt de Afdeling dat [appellant sub 1] en andere recreatieappartementen in eigendom hebben die op grond van artikel 33, vijfde lid, van de planregels niet permanent bewoond mogen worden. Daarbij komt dat de afstand tussen het bouwvlak van de voorziene hotel-restaurantaccommodatie en het dichtst bijgelegen recreatieappartementencomplex 10 meter bedraagt. Voorts hebben [appellant sub 1] en andere niet aannemelijk gemaakt dat de voorziene hotel-restaurantaccommodatie een dermate grote toename van verkeer op de Groenlandsekade tot gevolg zal hebben dat zij daarvan onevenredige geluidhinder zullen ondervinden. Gelet op het voorgaande is de Afdeling van oordeel dat de raad zich in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat de uitbreiding van de jachthaven niet tot een ernstige aantasting van het woon- en leefklimaat van [appellant sub 1] en andere zal leiden.
2.5.12. In hetgeen [appellant sub 1] en andere hebben aangevoerd ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat de raad zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat de aanduiding 'hotel' op het perceel Groenlandsekade 59 en artikel 20, eerste lid, aanhef en onder e, van de planregels strekken ten behoeve van een goede ruimtelijke ordening. In het aangevoerde wordt evenmin aanleiding gevonden voor het oordeel dat het bestreden besluit in zoverre anderszins is voorbereid of genomen in strijd met het recht. Het beroep is, voor zover ontvankelijk, ongegrond.
Het beroep van [appellant sub 3]
2.6. [appellant sub 3] voert als formeel bezwaar aan dat de raad onvoldoende op zijn zienswijze is ingegaan.
2.6.1. In de Zienswijzennota, welke deel uitmaakt van het vaststellingsbesluit, is door de raad ingegaan op de zienswijzen van [appellant sub 3]. Artikel 3:46 van de Awb verzet zich er niet tegen dat de raad de zienswijzen samengevat weergeeft. Dat niet op ieder argument ter ondersteuning van een zienswijze afzonderlijk is ingegaan, is op zichzelf geen aanleiding voor het oordeel dat het bestreden besluit niet voldoende is gemotiveerd. Niet is gebleken dat bepaalde bezwaren of argumenten niet in de overwegingen zijn betrokken.
2.7. [appellant sub 3] richt zich tegen de vaststelling van het plandeel met de bestemming "Agrarische doeleinden" voor zijn perceel dat is gelegen tussen Donkereind 44a en 46. Hij betoogt dat de motivering om, anders dan in het vorige raadsbesluit, geen woonbestemming toe te kennen niet toereikend is. Een burgerwoning zal nauwelijks belemmeringen met zich brengen en sluit bovendien aan bij de reeds aanwezige burgerwoningen in de lintbebouwing, zo stelt [appellant sub 3].
Volgens hem is sprake van willekeur, omdat de raad bij het perceel Demmerik 120 ten onrechte niet ruimtelijke belangen heeft laten meewegen bij het toekennen van een woonbestemming.
[appellant sub 3] acht het bestreden plandeel in strijd met het gelijkheidsbeginsel, omdat in het verleden bij andere percelen aan het Donkereind wel medewerking is verleend aan een bestemmingswijziging van "Agrarische doeleinden" naar "Woondoeleinden".
Verder betoogt hij dat ten onrechte geen onderzoek naar de realiteitswaarde van de agrarische bestemming heeft plaatsgevonden. De agrarische gebruiksmogelijkheden zijn volgens hem te beperkt om de toegekende bestemming te rechtvaardigen.
2.7.1. De raad stelt zich op het standpunt dat geen sprake is van strijd met het gelijkheidsbeginsel. Verder is de raad van mening dat de bestemming "Agrarische doeleinden" een doelmatige bestemming is, omdat het perceel gebruikt kan worden als onderdeel van een ander bestaand agrarisch perceel. De raad wijst er verder op dat het perceel buiten de verstedelijkingscontour uit het streekplan ligt en dat hier geen nieuwe woningen mogen worden opgericht. Tevens acht de raad een woning ter plaatse niet wenselijk, omdat een woning niet gebonden is aan het landelijk gebied en het karakter van de lintbebouwing wordt aangetast door een woning. Ook stelt de raad dat een woning belemmeringen kan opleveren voor nabijgelegen agrarische bedrijven.
2.7.2. Bij besluit van 10 mei 2005 heeft het college goedkeuring onthouden aan de bestemming "Woondoeleinden" voor het desbetreffende perceel vanwege onder meer de ligging van het perceel in het buitengebied buiten de verstedelijkingscontour en het feit dat overeenkomstig het daarvoor geldende bestemmingsplan geen bebouwing aanwezig was. De Afdeling heeft bij uitspraak van 30 augustus 2006 geoordeeld dat het college de toekenning van de bestemming "Woondoeleinden" in strijd met het provinciale beleid heeft kunnen achten en dat dit beleid niet onredelijk is. Het door [appellant sub 3] ingestelde beroep is door de Afdeling ongegrond verklaard.
Aan het onbebouwde perceel dat is gelegen tussen Donkereind 44a en 46 is in dit plan de bestemming "Agrarische doeleinden" toegekend.
2.7.3. Blijkens de Zienswijzennota heeft de raad zich aangesloten bij het provinciale beleid zoals neergelegd in het streekplan. De raad heeft van belang mogen achten dat het perceel buiten de rode contour uit het streekplan ligt en dat verstedelijkingsambities op basis van het streekplan binnen de rode contour dienen plaats te vinden. De Afdeling acht het niet onredelijk dat de raad de uitbreiding van de lintbebouwing - die overwegend agrarische bedrijvigheid omvat - ongewenst acht, aangezien het streekplan ten aanzien van het bebouwingslint in Vinkeveen vermeldt dat het beleid erop is gericht de lintbebouwing niet te intensiveren. Voorts heeft de raad zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat een burgerwoning een belemmering kan vormen voor de bedrijfsvoering van omliggende agrarische bedrijven, aangezien het landelijk gebied betreft met hoofdzakelijk agrarische functies. Daarbij komt dat op korte afstand van het perceel agrarische bedrijven zijn gevestigd.
Gelet op het voorgaande heeft de raad zich naar het oordeel van de Afdeling in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat de keuze om in afwijking van het eerdere raadsbesluit aan het perceel geen woonbestemming toe te kennen voldoende is onderbouwd.
2.7.4. Het betoog van [appellant sub 3] dat sprake is van willekeur omdat de raad aan het perceel Demmerik 120 wel een woonbestemming heeft toegekend, faalt. Daarbij betrekt de Afdeling dat de bestemming "Agrarische doeleinden" voor dat perceel volgens de plantoelichting is gewijzigd in de bestemming "Woondoeleinden", omdat het perceel niet meer gebruikt wordt voor een agrarische bedrijfsvoering en het ter plaatse aanwezige gebouw in gebruik is als woning. Niet gebleken is dat aan de bestemmingswijziging geen ruimtelijke overwegingen ten grondslag hebben gelegen.
2.7.5. Ten aanzien van de door [appellant sub 3] gemaakte vergelijking met het perceel Donkereind 62 heeft de raad zich terecht op het standpunt gesteld dat deze situatie verschilt van de aan de orde zijnde situatie omdat het perceel Donkereind 62 in het voorheen geldende bestemmingsplan was bestemd als "Agrarisch handels- en hulpbedrijf" waarbinnen reeds een bouwvlak was voorzien. Verder overweegt de Afdeling dat zij in de uitspraak van 30 augustus 2006 heeft geoordeeld dat [appellant sub 3] onvoldoende aannemelijk heeft gemaakt dat de door hem genoemde gevallen voor de toepassing van het gelijkheidsbeginsel als gelijke gevallen kunnen worden aangemerkt. In de vorige beroepsprocedure had [appellant sub 3] de percelen Donkereind 14-16, 42b en 42-44 genoemd als gelijke gevallen. Deze percelen zijn door [appellant sub 3] in deze procedure opnieuw genoemd ter onderbouwing van zijn standpunt dat sprake is van strijd met het gelijkheidsbeginsel. [appellant sub 3] heeft in zijn beroepschrift noch ter zitting nieuwe feiten of omstandigheden aangevoerd van na de eerdere uitspraak, op grond waarvan thans anders geoordeeld zou moeten worden dan in die uitspraak.
2.7.6. Wat betreft het betoog dat een doelmatig gebruik van de gronden niet mogelijk is, overweegt de Afdeling dat hierover in de uitspraak van de 30 augustus 2006, voor zover van belang, het volgende is overwogen:
"(…) Ook is niet gebleken dat het perceel niet meer geschikt is voor agrarische doeleinden. De omstandigheid dat het perceel te klein is voor de vestiging van een volwaardig agrarisch bedrijf, betekent niet dat het niet voor (hobbymatige) agrarische doeleinden kan worden aangewend. (…)"
De stelling van [appellant sub 3] dat voorbij is gegaan aan hetgeen in het spraakgebruik onder agrarische doeleinden wordt verstaan, geeft geen grond voor het oordeel dat sinds de datum van de uitspraak een zodanige wijziging van feiten of omstandigheden heeft plaatsgevonden dat aan die uitspraak geen betekenis meer kan worden toegekend. Het betoog slaagt niet.
2.7.7. In hetgeen [appellant sub 3] heeft aangevoerd ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat de raad zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het plandeel met de bestemming "Agrarische doeleinden" voor zijn perceel dat is gelegen tussen Donkereind 44a en 46 strekt ten behoeve van een goede ruimtelijke ordening. In het aangevoerde wordt evenmin aanleiding gevonden voor het oordeel dat het bestreden besluit in zoverre anderszins is voorbereid of genomen in strijd met het recht. Het beroep is ongegrond.
Het beroep van VVP Verhuur
2.8. VVP Verhuur betoogt dat de raad ten onrechte het plandeel met de bestemming "Horeca" met de aanduidingen 'maximale goothoogte 7' en 'categorie horeca -1' wat betreft de [locatie 1] heeft vastgesteld. Hiertoe voert zij aan dat de raad is uitgegaan van onjuiste informatie, omdat de maximale goothoogte uit het voorheen geldende bestemmingsplan niet 7 meter bedroeg, maar 4 meter. Volgens haar heeft de raad het goedkeuringsbesluit van het college onvoldoende in acht genomen en is het plandeel in strijd met het conserverende karakter van het plan.
VVP Verhuur acht de bouw- en gebruiksmogelijkheden op het perceel [locatie 1] niet aanvaardbaar. In dit verband stelt zij voor de goothoogte te verlagen, het bouwvlak te verkleinen en op grotere afstand van de perceelsgrens te situeren. Verder voert VVP Verhuur aan dat de bouw- en gebruiksmogelijkheden tot een aantasting van het woon- en leefklimaat ter plaatse van de woning aan de Baambrugse Zuwe 196 en de recreatieve appartementen zullen leiden, hetgeen ook nadelig is voor de exploitatie van die recreatieve appartementen.
2.8.1. De raad heeft aangesloten bij de mogelijkheden uit het bestemmingsplan "Lintbebouwing Vinkeveen 2003" waarin volgens hem reeds een verhoging van de goothoogte tot 7 meter was toegestaan. Verder stelt de raad zich op het standpunt dat het plandeel in overeenstemming is met het goedkeuringsbesluit van het college van 10 mei 2005, omdat de onthouding van goedkeuring slechts betrekking had op het bouwvlak binnen de bestemming "Horeca" en niet op de bij deze bestemming behorende bouwvoorschriften.
2.8.2. Aan het perceel [locatie 1] is in het plan de bestemming "Horeca" toegekend met daarbinnen de aanduidingen 'maximale goothoogte 7' en 'categorie horeca -1'.
Ingevolge artikel 24, eerste lid, van de planregels zijn de in de verbeelding voor "Horeca" aangewezen gronden bestemd voor:
ter plaatse van de aanduiding in de verbeelding slechts voor horecabedrijven in de categorie horeca -1, alsmede voor hotels indien bestaand ten tijde van de vaststelling van het bestemmingsplan;
(…)
Ingevolge het tweede lid, voor zover hier van belang, mogen de op of in het eerste lid bedoelde gronden uitsluitend in de bestemming passende bouwwerken worden gebouwd onder de volgende voorwaarden:
a. gebouwen mogen uitsluitend worden gebouwd binnen de in de verbeelding aangegeven bouwgrenzen;
b. de goothoogte van hoofdgebouwen mag niet meer bedragen dan in de verbeelding is aangegeven;
c. de hoogte van een hoofdgebouw mag ten hoogste 5 meter meer bedragen dan de maximaal toegestane goothoogte;
(…)
Ingevolge artikel 1, onder 35, van de planregels wordt in deze regels onder horeca -1, restaurants, verstaan: inrichtingen ten behoeve van het bedrijfsmatig verstrekken van al dan niet ter plaatse bereide etenswaren, alsmede het verstrekken van alcoholhoudende en niet-alcoholhoudende dranken. Het accent ligt op de verkoop van al dan niet ter plaatse bereide etenswaren; hieronder worden afhaalcentra mede begrepen.
2.8.3. Op het perceel werd in het verleden een horecabedrijf geëxploiteerd, maar het gebouw is enkele jaren geleden afgebrand. De eigenaar van het perceel – [belanghebbende] - wenst ter plaatse nieuwe bebouwing op te richten ten behoeve van een restaurant. Ten tijde van het nemen van het vaststellingsbesluit had hij hiervoor een bouwaanvraag ingediend.
VVP Verhuur exploiteert een jachthaven en recreatieve appartementen aan de Baambrugse Zuwe 196, dat zich tegenover de [locatie 1] bevindt. Op het direct aangrenzende perceel verhuurt zij twee chalets.
2.8.4. Het plan is opgesteld naar aanleiding van de onthouding van goedkeuring van planonderdelen van het bestemmingsplan "Lintbebouwing Vinkeveen 2003". Daarnaast is deze herziening volgens de plantoelichting aangegrepen om voornoemd plan op enkele onderdelen aan te passen. Hieruit volgt dat het plan niet uitsluitend conserverend van aard is. Het betoog van VVP Verhuur dat de bouw- en gebruiksmogelijkheden van het bestreden plandeel in strijd zijn met het conserverende karakter van het plan kan dan ook niet slagen.
2.8.5. Het perceel [locatie 1] was in het bestemmingsplan "Lintbebouwing Vinkeveen 2003" bestemd als "Horeca". Op de bij dat plan behorende plankaart was binnen de bestemming een bouwvlak opgenomen en de aanduiding 'maximale goothoogte 7'. Het perceel ligt buiten de rode contour. Bij besluit van 10 mei 2005 heeft het college goedkeuring onthouden aan alle bouwvlakken binnen de bestemming "Horeca" die op de plankaart buiten de rode contour zijn opgenomen. De reden hiervoor was dat binnen de horecabestemming horecabedrijven in de categorieën 1, 2 en 3 waren toegestaan alsmede hotels en het college het ongewenst vond dat bestaande horecabedrijven in het landelijk gebied daardoor de mogelijkheid kregen uit te groeien naar een horecabedrijf in een zwaardere categorie of zich om te vormen naar hotels.
2.8.6. Voor zover VVP Verhuur betoogt dat de uitbreiding van de bouw- en gebruiksmogelijkheden van het perceel [locatie 1] in strijd is met het goedkeuringsbesluit, overweegt de Afdeling dat op het perceel vroeger het horecabedrijf 't Duikertje werd geëxploiteerd. Ter zitting is door partijen bevestigd dat 't Duikertje een restaurant was. Nu voorheen een restaurant op het perceel was gevestigd en door de aanduiding 'categorie horeca -1' in de verbeelding ter plaatse wederom een restaurant is toegestaan, bestaat geen mogelijkheid om een horecabedrijf in een zwaardere categorie te exploiteren en is in zoverre rekening gehouden met het goedkeuringsbesluit.
2.8.7. De Afdeling overweegt dat de raad bij de keuze van de bouw- en gebruiksmogelijkheden binnen een bestemming een afweging dient te maken van alle belangen die betrokken zijn bij de vaststelling van het plan. Daarbij heeft de raad beoordelingsvrijheid. Zoals in 2.5.3 is geoordeeld acht de Afdeling het uitgangspunt van de raad om aan te sluiten bij de regeling uit het bestemmingsplan "Lintbebouwing Vinkeveen 2003" niet onredelijk. Dat in het voorheen geldende bestemmingsplan een goothoogte van 4 meter gold, laat onverlet dat de raad ervoor kan kiezen wat betreft de goothoogte aan te sluiten bij het voornoemde bestemmingsplan. In dat plan was een goothoogte van 7 meter opgenomen, zodat de aanduiding 'maximale goothoogte 7' in onderhavig plan daarmee in overeenstemming is. Het bouwvlak was in dat bestemmingsplan, net als in onderhavig plan, tot op de zijdelingse perceelsgrens gesitueerd. Zoals blijkt uit 2.8.5 is door het college weliswaar goedkeuring onthouden aan planonderdelen, maar de raad stelt terecht dat de reden van de onthouding van goedkeuring niet was gelegen in de bouwmogelijkheden op het perceel [locatie 1].
2.8.8. Met betrekking tot de vrees voor parkeerproblemen, omdat door de omvang van het bouwvlak geen ruimte zou bestaan om op het plandeel parkeerplaatsen te realiseren, overweegt de Afdeling dat op het perceel ter plaatse van de bestemming "Detailhandel" een parkeerterrein aanwezig is dat 13 parkeerplaatsen heeft. Ter zitting heeft [belanghebbende] toegelicht dat het parkeerterrein, dat wordt gedeeld met de aldaar aanwezige winkel, overdag met name zal worden gebruikt door bezoekers van de winkel en 's avonds door gasten van het restaurant. Verder komt de stelling van de raad dat parkeren ook mogelijk is op het op korte afstand van het perceel gelegen zandeiland de Afdeling niet onaannemelijk voor. In het aangevoerde ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat als gevolg van het bestreden plandeel zodanige parkeerproblemen zullen optreden dat de raad daaraan doorslaggevende betekenis had moeten toekennen.
2.8.9. Ten aanzien van de door VVP Verhuur voorgestelde alternatieve inrichting van het perceel, wordt overwogen dat de raad hiermee rekening heeft gehouden bij zijn afweging. In de Zienswijzennota heeft de raad uiteengezet dat geen minimale afstand tot de zijdelingse perceelsgrens is aangehouden omdat een dergelijke beperking van de bouwmogelijkheden ongewenst wordt geacht. Wat betreft de goothoogte staat in de Zienswijzennota dat deze zal worden verlaagd. Bij het besluit tot vaststelling van het plan heeft de raad echter een amendement aangenomen, waarbij is besloten de goothoogte niet te verlagen omdat op basis van het bestemmingsplan "Lintbebouwing Vinkeveen 2003" en het ontwerpplan al plannen voor de invulling van het perceel zijn voorbereid. Vaststaat dat er ten tijde van het vaststellingsbesluit concrete plannen bestonden voor de ontwikkeling van het perceel. Reeds daarom kan het betoog van VVP Verhuur dat het amendement op een fout berust niet slagen.
2.8.10. Voorts overweegt de Afdeling dat het voorziene gebouw met een goothoogte van 7 meter de zichtbeleving vanuit de chalets kan veranderen en tot enig verlies van bezonning kan leiden, maar dat de raad zulks niet onaanvaardbaar heeft hoeven achten. Daarbij is in aanmerking genomen dat een goothoogte van 7 meter niet ongebruikelijk is aan de Baambrugse Zuwe en dat in de omgeving reeds bebouwing aanwezig is. In dit verband heeft de raad ter zitting toegelicht dat één van de chalets in de huidige situatie direct grenst aan een gebouw met een hoogte van 6 meter. Tevens wordt van belang geacht dat, gezien de overgelegde bezonningsstudie, slechts in de wintermaanden enige schaduwwerking als gevolg van de voorziene bebouwing zal plaatsvinden op het naastgelegen perceel. Verder zal het verlies van uitzicht uit de chalets beperkt zijn. Niet aannemelijk is gemaakt dat het plan gevolgen heeft voor de verhuurbaarheid van de chalets. Ten aanzien van het woon- en leefklimaat ter plaatse van de recreatieve appartementen en de woning aan de Baambrugse Zuwe 196, wordt overwogen dat de afstand tussen het bouwvlak en het dichtst bij het bouwvlak gelegen recreatieve appartement 30 meter bedraagt. De raad heeft zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat deze afstand gelet op de omgeving niet onaanvaardbaar is.
Gelet op het voorgaande is de Afdeling van oordeel dat de raad zich in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat de bouw- en gebruiksmogelijkheden niet tot een zodanig ernstige aantasting van het woon- en leefklimaat ter plaatse van de recreatieve appartementen en de woning aan de Baambrugse Zuwe 196 zullen leiden dat daaraan doorslaggevend gewicht had moeten worden toegekend.
2.8.11. In hetgeen VVP Verhuur heeft aangevoerd ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat de raad zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat de bestreden planonderdelen strekken ten behoeve van een goede ruimtelijke ordening. In het aangevoerde wordt evenmin aanleiding gevonden voor het oordeel dat het bestreden besluit in zoverre anderszins is voorbereid of genomen in strijd met het recht. Het beroep is ongegrond.
Het beroep van [appellant sub 5]
2.9. [appellant sub 5] richt zich in beroep tegen de vaststelling van het plandeel met de bestemming "Detailhandel" voor zijn perceel [locatie 2] (hierna: het perceel), omdat niet voorzien is in de mogelijkheid een (bedrijfs)woning op te richten. Hij voert aan dat de onthouding van goedkeuring aan de bestemming "Gemengde doeleinden", zoals dat in het bestemmingsplan "Lintbebouwing Vinkeveen 2003" grotendeels aan het perceel was toegekend, niet betekent dat een (bedrijfs)woning op basis van het provinciale beleid ongewenst is. Volgens hem is goedkeuring onthouden vanwege het feit dat onderzoek naar de gevolgen van de uitbreiding voor de luchtkwaliteit ontbrak en de bestemming te ruim was omschreven.
[appellant sub 5] betoogt verder dat de raad ten onrechte de bouwmogelijkheden voor zijn perceel heeft laten vervallen wegens het verlenen van een bouwvergunning op het naastgelegen perceel. In dit verband wijst [appellant sub 5] erop dat hij het noordelijk deel van het perceel in 2002 heeft aangekocht, waardoor een nieuwe erfgrens is ontstaan die het bouwvlak uit het bestemmingsplan "Lintbebouwing Vinkeveen 2003" door midden heeft gedeeld. Tevens wijst hij erop dat de commissie bezwaarschriften naar aanleiding van zijn bezwaar tegen de weigering een bouwvergunning te verlenen voor een woonhuis op zijn perceel, tot de conclusie is gekomen dat het college van burgemeester en wethouders ten onrechte heeft geconcludeerd dat het bouwplan in strijd is met de voorschriften uit het bestemmingsplan "Lintbebouwing Vinkeveen 2003". Gelet daarop had een bouwvlak ten behoeve van een (bedrijfs)woning op zijn perceel in dit plan niet mogen ontbreken, aldus [appellant sub 5].
2.9.1. Ter zitting heeft [appellant sub 5] betoogd dat de bestaande bebouwing ter plaatse van het bouwvlak uit het voorheen geldende bestemmingsplan ten onrechte onder het overgangsrecht is gebracht, omdat de raad niet aannemelijk heeft gemaakt dat deze bebouwing binnen de planperiode zal verdwijnen. Nu [appellant sub 5] dit eerst ter zitting heeft aangevoerd, dient het met het oog op een goede procesorde buiten beschouwing te worden gelaten. Daarbij wordt in aanmerking genomen dat [appellant sub 5] geen bijzondere omstandigheden heeft aangevoerd op grond waarvan van hem redelijkerwijs niet kon worden verlangd dat hij dit eerder naar voren had gebracht. De Afdeling laat dit argument daarom buiten beschouwing bij de beoordeling van het beroep.
2.9.2. Volgens de raad heeft het college goedkeuring onthouden, omdat het toevoegen van extra woningen en bedrijven aan het landelijk gebied die daaraan niet gebonden zijn, ongewenst is op basis van het provinciale beleid. Verder stelt de raad dat in het plan geen mogelijkheid is opgenomen voor het oprichten van een (bedrijfs)woning, omdat het gedeelte van de oude woning dat op het perceel aanwezig is de schuur van de gesloopte woning betreft en er thans dus geen (bedrijfs)woning op het perceel aanwezig is.
2.9.3. [appellant sub 5] is eigenaar van het perceel. Ter plaatse is een winkel met winter- en watersportartikelen gevestigd. Het perceel ligt buiten de rode contour uit het streekplan.
Aan het perceel is in het plan de bestemming "Detailhandel" toegekend met daarbinnen een bouwvlak. De gronden ten zuiden van dit perceel zijn in het plan bestemd als "Woondoeleinden" met daarbinnen een bouwvlak.
Ingevolge artikel 30B, eerste lid, van de planregels zijn de in de verbeelding voor "Detailhandel" aangewezen gronden bestemd voor detailhandel. Ten dienste van en in verband met deze bestemmingen zijn toegelaten:
a. gebouwen;
b. bestaande dienstwoningen;
c. bouwwerken, geen gebouwen zijnde;
d. wegen en paden;
e. parkeervoorzieningen.
In het bestemmingsplan "Lintbebouwing Vinkeveen 2003" was het perceel deels bestemd voor "Gemengde doeleinden" en deels bestemd voor "Woondoeleinden".
2.9.4. Vaststaat dat het bestaande bouwwerk waarin de winkel is gevestigd en het feitelijke gebruik in het plan als zodanig zijn bestemd. De door [appellant sub 5] gewenste (bedrijfs)woning is op grond van dit plan niet toegestaan. Ten aanzien van het betoog van [appellant sub 5] dat de onthouding van goedkeuring van het college niet betekent dat een bedrijfswoning niet is toegestaan op grond van het provinciale beleid, overweegt de Afdeling als volgt. Het college heeft in zijn besluit van 10 mei 2005 goedkeuring onthouden aan alle locaties met de bestemming "Gemengde doeleinden" die buiten de rode contour zijn gelegen. De reden hiervoor is dat - zoals blijkt uit het goedkeuringsbesluit - deze algemene bestemming extra woningen en bedrijven in het landelijke gebied mogelijk maakt, terwijl het provinciale beleid erop is gericht om in het buitengebied alleen functies toe te laten die hieraan gebonden zijn. De raad heeft zich voor dit perceel aangesloten bij het provinciale beleid. [appellant sub 5] kan niet gevolgd worden in zijn stelling dat het toestaan van een (bedrijfs)woning niet tot een extra woning leidt. Daarbij wordt in aanmerking genomen dat geen (bedrijfs)woning op het perceel aanwezig is. In het voorheen geldende bestemmingsplan was weliswaar een deel van een bouwvlak op zijn perceel gesitueerd, maar uit het verhandelde ter zitting is gebleken dat zich ter plaatse van dat bouwvlak thans slechts een restant van een deel van de voormalige woning, niet zijnde het hoofdgebouw, bevindt. De raad heeft ter zitting onweersproken gesteld dat het restant van de woning niet als zelfstandige woning kan worden aangemerkt.
Gelet op het vorenstaande acht de Afdeling het niet onredelijk dat de raad zich op dit punt bij het provinciale beleid heeft aangesloten en bij de keuze om niet te voorzien in de mogelijkheid een (bedrijfs)woning op te richten in aanmerking heeft genomen dat een extra woning buiten de rode contour uit ruimtelijke oogpunt niet gewenst is.
2.9.5. Voor zover [appellant sub 5] heeft gewezen op het advies van de commissie bezwaarschriften dat is opgesteld naar aanleiding van zijn bezwaarschrift tegen de weigering een bouwvergunning te verlenen voor het oprichten van een woning op zijn perceel, merkt de Afdeling het volgende op. Het advies van de commissie bezwaarschriften dateert van 6 juli 2009 en kan daarom, gelet op het feit dat de toetsing van het bestreden besluit door de Afdeling wordt verricht aan de hand van de feiten zoals die zich voordeden en het recht dat gold ten tijde van het nemen van het bestreden besluit, niet worden betrokken bij het thans voorliggende geschil.
2.9.6. Het perceel [locatie 2] is in het verleden in privaatrechtelijke zin afgescheiden van het perceel [locatie 3]. In de omstandigheid dat [appellant sub 5] eigenaar is geworden van het perceel waarop een deel van het bouwvlak uit het bestemmingsplan "Lintbebouwing Vinkeveen 2003" was gesitueerd, behoefde de raad geen aanleiding te zien om een (bedrijfs)woning toe te staan. Eigendomsverhoudingen zijn vanuit een oogpunt van een goede ruimtelijke ordening niet van doorslaggevende betekenis. Daarbij komt dat uit de stukken is gebleken dat met toepassing van artikel 19 van de Wet Ruimtelijke Ordening vrijstelling en bouwvergunning zijn verleend voor het bouwen van een woonhuis op het perceel [locatie 3]. In de verklaring van geen bezwaar van het college staat dat sprake is van samenvoeging van twee bouwvlakken tot een nieuw bouwvlak. De verklaring van geen bezwaar is daarom afgegeven onder de voorwaarde dat de twee bestaande bouwvlakken komen te vervallen. In de bouwvergunning is de voorwaarde opgenomen dat beide bestaande woningen gesloopt dienen te worden. Dit plan voorziet in de samenvoeging van de twee bouwvlakken tot één groot bouwvlak op het perceel [locatie 3], waaraan reeds onder het vorige bestemmingsplan een woonbestemming was toegekend. Het deel van de woning dat zich op het perceel van [appellant sub 5] bevindt is niet gesloopt. Ter zitting hebben de raad en [appellant sub 5] toegelicht dat het een schuur betreft. In de aanwezigheid van deze schuur behoefde de raad geen aanleiding te zien in het plan ter plaatse een bouwvlak voor een (bedrijfs)woning op te nemen.
2.9.7. In hetgeen [appellant sub 5] heeft aangevoerd ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat de raad zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het plandeel met de bestemming "Detailhandel" voor het perceel [locatie 2] strekt ten behoeve van een goede ruimtelijke ordening. In het aangevoerde wordt evenmin aanleiding gevonden voor het oordeel dat het bestreden besluit in zoverre anderszins is voorbereid of genomen in strijd met het recht. Het beroep is ongegrond.
Het beroep van [appellant sub 6]
2.10. [appellant sub 6] betoogt dat de raad ten onrechte het plandeel met de bestemming "Verblijfsrecreatie" voor zijn perceel [locatie 4] heeft vastgesteld. Volgens [appellant sub 6] had aan dit perceel de bestemming "Woondoeleinden" toegekend moeten worden. Hij voert aan dat de raad ten onrechte de Structuurvisie centrum Vinkeveen (hierna: de Structuurvisie) niet in acht heeft genomen. Volgens hem staat de Structuurvisie woningen in een ruime setting toe en draagt de op het perceel aanwezige woning, anders dan de raad stelt, bij aan de toegankelijkheid en zichtbaarheid van de Vinkeveenseplassen.
Verder betoogt [appellant sub 6] dat de bestemming "Verblijfsrecreatie" in strijd is met het op 28 april 2005 door de raad aangenomen amendement waarin staat dat recreatiewoningen waar mogelijk gelegaliseerd dienen te worden. De raad is er volgens hem ten onrechte vanuit gegaan dat zijn perceel in de Ecologische Hoofdstructuur (hierna: EHS) ligt. Bovendien stelt [appellant sub 6] dat hij aan alle voorwaarden uit het rijksbeleid voldoet om in aanmerking te komen voor legalisatie van de permanente bewoning van zijn recreatiewoning.
2.10.1. De raad stelt zich op het standpunt dat op basis van de Structuurvisie geen aanleiding bestaat medewerking te verlenen aan een bestemmingswijziging, omdat de recreatiewoning niets toevoegt aan de toegankelijkheid en zichtbaarheid van de plassen. Verder stelt de raad in de Zienswijzennota dat de recreatiewoning op basis van het provinciale beleid, waarbij hij zich heeft aangesloten, niet voor permanente bewoning in aanmerking komt.
2.10.2. Aan het perceel [locatie 4] - waar [appellant sub 6] woont - is in het plan de bestemming "Verblijfsrecreatie" toegekend.
Ingevolge artikel 21, eerste lid, van de planregels, voor zover van belang, zijn de in de verbeelding voor "Verblijfsrecreatie" aangewezen gronden bestemd voor verblijfsrecreatie, alsmede en uitsluitend voor permanent wonen ter plaatse van de aanduiding 'w' in de verbeelding. Ten dienste van en in verband met deze bestemming zijn onder meer toegelaten recreatiewoningen en recreatieappartementen.
Ingevolge artikel 33, eerste lid, van de planregels is het verboden de gronden en bouwwerken te gebruiken en/of te laten gebruiken op een wijze of tot een doel strijdig met de gegeven bestemming(en).
Ingevolge het vijfde lid wordt als een verboden gebruik als bedoeld in het eerste lid in ieder geval beschouwd een gebruik van stacaravans en andere recreatieverblijven, recreatiewoningen, recreatieappartementen en/of recreatiewoonschepen voor permanente bewoning, met dien verstande dat dit niet geldt voor de gronden met de aanduiding 'w' als bedoeld in artikel 21, eerste lid.
2.10.3. In de Structuurvisie van augustus 2007 zijn diverse deelgebieden onderscheiden. Het perceel [locatie 4] ligt in het deelgebied Werfbebouwing oost. In de Structuurvisie staat over dit deelgebied dat traditioneel op de werven veel bebouwing voorkomt; schuren en dergelijke, maar ook woningen in de tweede lijn. Dat geeft volgens de Structuurvisie vaak problemen in het kader van erfdienstbaarheid, om welke reden altijd erg terughoudend is omgegaan met werfbebouwing. Omdat Vinkeveen als recreatiedorp veel meer een gezicht naar de plas zou moeten hebben, wordt in de Structuurvisie voorgesteld meer werfbebouwing toe te staan die gericht is op de plaskant onder de voorwaarden dat de erfdienstbaarheid afdoende is geregeld en dat de ontwikkeling een bijdrage levert aan de toegankelijkheid van de plassen. In de Structuurvisie staat dat het dan gaat om woningen in een ruime setting, waarmee bedoeld wordt 1/3 bebouwd en 2/3 onbebouwd per perceel. Maatwerk is van toepassing, zo vermeldt de Structuurvisie.
2.10.4. Gelet op het in 2.11.3 geciteerde deel van de Structuurvisie kan [appellant sub 6] aan deze visie niet zonder meer aanspraak ontlenen op een woonbestemming. De raad heeft zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat maatwerk een nadere afweging vergt. Blijkens de Zienswijzennota heeft de raad bij deze afweging in aanmerking genomen dat de recreatiewoning in de EHS ligt, waardoor deze woning volgens hem niet voor permanente bewoning in aanmerking kan komen. In tegenstelling tot de in de Zienswijzennota gegeven motivering heeft de raad zich in het verweerschrift op het standpunt gesteld dat het perceel niet in de EHS is gelegen. De raad schrijft in het verweerschrift dat een bestemmingswijziging desondanks niet mogelijk is, omdat niet is aangetoond dat de recreatiewoning in het verleden permanent werd bewoond en de recreatiewoning buiten de rode contour ligt. Ter zitting heeft de raad toegelicht dat hij er abusievelijk vanuit is gegaan dat het perceel in de EHS ligt en dat het onderzoek naar de mogelijkheden van permanente bewoning van de recreatiewoning nog niet is afgerond.
Nu de raad zich gelet op het voorgaande wat betreft het plandeel met de bestemming "Verblijfsrecreatie" voor het perceel [locatie 4] op een ander standpunt stelt dan hij in het bestreden besluit heeft gedaan en niet is gebleken dat gewijzigde omstandigheden hiertoe aanleiding hebben gegeven, moet worden geoordeeld dat het bestreden besluit wat dit onderdeel betreft niet met de vereiste zorgvuldigheid is voorbereid. Het beroep van [appellant sub 6] is gegrond, zodat het bestreden besluit op dit onderdeel dient te worden vernietigd wegens strijd met artikel 3:2 van de Awb.
Het beroep van [appellant sub 8]
2.11. [appellant sub 8] richt zich in beroep tegen de aanduiding 'rode contour' op zijn perceel [locatie 5]. Hij voert aan dat de raad ten onrechte geen rekening heeft gehouden met de toelichting op het Besluit ruimtelijke ordening waarin staat dat de ligging van een object alleen blijkt uit de geografische coördinaten. [appellant sub 8] betoogt dat de ligging van de rode contour in overeenstemming dient te zijn met het goedkeuringsbesluit van het college en de eerdere uitspraak van de Afdeling waarin staat dat het perceel binnen de rode contour is gelegen.
2.11.1. De raad stelt dat de grenzen van de rode contour exact zijn vastgelegd in het streekplan en dat voor het intekenen van de ligging van de rode contour gebruik is gemaakt van digitale kaarten van de provincie Utrecht. Verder stelt de raad dat hij niet de vrijheid heeft de ligging van de rode contour te wijzigen, omdat in de Beleidslijn nieuwe Wro staat dat de rode contour van provinciaal belang is.
2.11.2. Het perceel [locatie 5] is in het plan bestemd voor "Woondoeleinden". In de verbeelding zijn op het westelijk deel van het perceel twee bouwvlakken gesitueerd. Op het oostelijk deel van het perceel is een gebouw aanwezig, waaraan in dit plan geen bouwvlak is gekoppeld. De aanduiding 'rode contour' loopt blijkens de verbeelding dwars door het ter plaatse aanwezige gebouw. Uit de plantoelichting volgt dat de rode contour in deze herziening, anders dan in het vorige bestemmingsplan, in de verbeelding is opgenomen. De ligging van de rode contour is onder meer van belang voor de maximaal toegestane bebouwingsoppervlakte van bijgebouwen.
2.11.3. Het streekplan vermeldt dat de rode contouren per bebouwingskern op de specifieke contourenkaarten staan en dat deze kaarten (schaal 1:25.000) voor de beoordeling van de ruimtelijke plannen van de gemeenten voldoende duidelijkheid bieden. Blijkens de contourenkaart voor Vinkeveen, ligt het perceel [locatie 5] grotendeels binnen de rode contour. Alleen het meest oostelijke deel van het perceel valt buiten de rode contour. De rode contour zoals weergegeven op de deze contourenkaart is in dit plan overgenomen. De Afdeling deelt het standpunt van de raad niet dat hij bij het verwerken van de contourenkaart in het bestemmingsplan geen beleidsvrijheid heeft wat betreft de nadere detaillering van de rode contour. Daarbij neemt de Afdeling in aanmerking dat het streekplan, behoudens indien sprake is van een concrete beleidsbeslissing, niet rechtstreeks bindend is voor het gemeentebestuur bij de vaststelling van een ruimtelijk plan. Op pagina 10 van het streekplan staat dat hierin geen concrete beleidsbeslissingen zijn opgenomen. Hoewel de Afdeling het in het algemeen niet onredelijk acht dat de raad voor de ligging van de rode contour van de contourenkaart uit het streekplan uitgaat, laat dat onverlet dat in dit geval de eerdere uitspraak van de Afdeling in acht dient te worden genomen. In deze uitspraak staat vermeld dat het perceel [locatie 5] binnen de verstedelijkingscontour van het streekplan ligt. Nu de rode contour, welke een andere benaming is voor de verstedelijkingscontour, in dit plan deels over het perceel [locatie 5] loopt, heeft de raad de uitspraak van de Afdeling in zoverre niet in acht genomen. Niet gebleken is van feiten of omstandigheden die zich hebben voorgedaan na de uitspraak van de Afdeling die een afwijking daarvan rechtvaardigen. Het plan is in zoverre vastgesteld in strijd met de bij het voorbereiden van een besluit te betrachten zorgvuldigheid.
2.11.4. In hetgeen [appellant sub 8] heeft aangevoerd ziet de Afdeling aanleiding voor het oordeel dat het bestreden besluit voor zover dat betrekking heeft op de aanduiding 'rode contour' op het perceel [locatie 5] is genomen in strijd met de bij het voorbereiden van een besluit te betrachten zorgvuldigheid. Het beroep is op dit onderdeel gegrond. Het bestreden besluit dient in zoverre wegens strijd met artikel 3:2 van de Awb te worden vernietigd.
2.12. [appellant sub 8] betoogt verder dat het gebruik van het op zijn perceel aanwezige bijgebouw voor kantoor- en woondoeleinden ten onrechte niet in het plan als zodanig is bestemd. [appellant sub 8] voert hiertoe aan dat hij er vanwege de toezegging van een voormalige wethouder op mocht vertrouwen dat het gebruik van een deel van het bijgebouw als woning zou worden toegestaan. Hij wijst in dit verband op de mogelijkheid van het opnemen van persoonsgebonden overgangsrecht. [appellant sub 8] acht het daarnaast bezwaarlijk dat het gebruik als kantoorruimte niet mag worden voortgezet indien dit gebruik meer dan een jaar is beëindigd.
2.12.1. De Afdeling overweegt dat het beroep van [appellant sub 8] in zoverre is gericht tegen het plandeel met de bestemming "Woondoeleinden" voor zijn perceel [locatie 5]. In de plantoelichting staat dat de herziening betrekking heeft op verschillende planonderdelen binnen de grenzen van het bestemmingsplan "Lintbebouwing Vinkeveen 2003". Planonderdelen waaraan goedkeuring is onthouden worden volgens de plantoelichting met deze herziening gerepareerd en tevens wordt het bestemmingsplan "Lintbebouwing Vinkeveen 2003" op enkele onderdelen aangepast. De plantoelichting beschrijft in hoofdstuk 3 op welke onderdelen de planregels en de verbeelding zijn gerepareerd en geactualiseerd. Slechts deze planonderdelen kunnen aan de Afdeling ter beoordeling worden voorgelegd. Voor de ligging van de herziene onderdelen verwijst de plantoelichting naar de verbeelding. De grens van de herziening is in de verbeelding aangeduid met een rode stippellijn. De Afdeling stelt vast dat het bestreden plandeel, met uitzondering van de daarop aangeduide rode contour, geen deel uitmaakt van deze herziening.
De Afdeling vat het beroep van [appellant sub 8] zo op, dat hij zich richt tegen het ten onrechte niet opnemen van zijn perceel binnen de begrenzing van deze herziening. Gelet op de systematiek van de Wro komt de raad in beginsel een grote mate van beleidsvrijheid toe bij het bepalen van de begrenzingen van een bestemmingsplan. Deze vrijheid strekt echter niet zo ver dat de raad een begrenzing kan vaststellen die in strijd met een goede ruimtelijke ordening moet worden geoordeeld of anderszins in strijd is met het recht. In hetgeen [appellant sub 8] heeft aangevoerd ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat de raad zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat de vastgestelde planbegrenzing strekt ten behoeve van een goede ruimtelijke ordening. Zij neemt daarbij in aanmerking dat niet gebleken is van een zodanige ruimtelijke samenhang tussen de plandelen waarop deze herziening betrekking heeft en het perceel [locatie 5], dat dit perceel in het plan had moeten worden opgenomen.
Overigens wijst de Afdeling erop dat zij in de uitspraak van 30 augustus 2006 het beroep van [appellant sub 8] ten aanzien van plandeel met de bestemming "Woondoeleinden" voor zijn perceel [locatie 5] ongegrond heeft verklaard.
2.12.2. In hetgeen [appellant sub 8] heeft aangevoerd ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat de raad zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat de plangrens strekt ten behoeve van een goede ruimtelijke ordening. In het aangevoerde wordt evenmin aanleiding gevonden voor het oordeel dat het bestreden besluit in zoverre anderszins is voorbereid of genomen in strijd met het recht. Het beroep is op dit punt ongegrond.
2.13. [appellant sub 8] betoogt verder dat de raad ten onrechte artikel 7, tweede lid, aanhef en onder b, van de planregels heeft vastgesteld. Volgens hem is niet voldaan aan de uitspraak van de Afdeling, omdat geen onderscheid is gemaakt tussen gevallen waarin het maximum aan bijgebouwen nog niet is bereikt en die waarin nieuwe bijgebouwen alleen kunnen worden opgericht door bestaande te vervangen. Daarbij wijst hij erop dat het laatste in zijn situatie van toepassing is. [appellant sub 8] stelt dat het plan, in tegenstelling tot hetgeen in het raadsbesluit over de oppervlakte van bijgebouwen staat vermeld, het overschot aan bijgebouwen niet toestaat, terwijl een wethouder heeft gezegd dat de meest gunstige regeling in het plan zou worden opgenomen.
2.13.1. De raad stelt zich op het standpunt dat in dit plan uitvoering is gegeven aan de uitspraak van de Afdeling door enerzijds de provinciale ruimte-voor-ruimte-regeling op te nemen in de ontheffingsbevoegdheid binnen de woonbestemming en anderzijds voor de percelen langs de Groenlandsekade, de Vinkenkade en de Baambrugse Zuwe de regeling van toepassing te laten zoals die geldt binnen de rode contour.
2.13.2. Ingevolge artikel 7, tweede lid, aanhef en onder b, van de planregels, geldt voor bouwpercelen waarvan de perceelsoppervlakte 200 m² of meer bedraagt dat het bebouwde oppervlak aan bijgebouwen ten hoogste 50 m² mag bedragen:
1. voor zover de gronden zijn gelegen buiten de rode contour zoals aangeduid in de verbeelding;
2. vermeerderd met 5% van het aantal vierkante meters dat deze gronden groter zijn dan 200 m², tot een maximum van 90 m², voor zover de gronden zijn gelegen binnen de rode contour zoals aangeduid in de verbeelding, met dien verstand dat dit, in afwijking van het hierboven bepaalde, ook geldt voor de percelen aan de Groenlandsekade, Vinkenkade en de Baambrugse Zuwe.
Ingevolge artikel 10, tweede lid, aanhef en onder b, van de planregels mogen op of in de in het eerste lid bedoelde gronden uitsluitend in de bestemming passende bouwwerken worden gebouwd onder de volgende voorwaarde: woningen en andere hoofdgebouwen mogen uitsluitend worden gebouwd binnen de in de verbeelding aangegeven bouwgrenzen.
Ingevolge het derde lid, aanhef en onder b, van de planregels is het college van burgemeester en wethouders bevoegd vrijstelling te verlenen van het bepaalde in het tweede lid, aanhef en onder b voor het toestaan van de bouw van een extra woning in geval van sloop van voormalige agrarische bedrijfsgebouwen op het perceel onder de in het artikel vermelde voorwaarden.
2.13.3. Bij besluit van 10 mei 2005 heeft het college goedkeuring onthouden aan artikel 7, tweede lid, onder b, van de planvoorschriften voor zover het betreft de zinsnede "vermeerderd met 5% van het aantal vierkante meters dat deze gronden groter zijn dan 200 m2, tot een absoluut maximum van 90 m2". Voor het overige heeft het college goedkeuring verleend aan dit planvoorschrift. In haar uitspraak van 30 augustus 2006 heeft de Afdeling onder meer het volgende overwogen:
"Binnen de verstedelijkingscontour geldt volgens de verklaring van verweerder ter zitting het provinciale beleid voor het buitengebied niet en is een groter oppervlak aan bijgebouwen mogelijk indien de ruimtelijke onderbouwing uitwijst dat dit binnen het stedelijk gebied aanvaardbaar is. De Afdeling begrijpt echter niet waarom het ontbreken van dit onderscheid - gelet op onder meer de grotere oppervlakte aan bijgebouwen op het, binnen de verstedelijkingscontour gelegen, perceel [locatie 5] - verweerder en niet toe heeft gebracht goedkeuring aan het gehele voorschrift te onthouden.
Het voorschrift heeft bovendien ook betrekking op de reeds in het buitengebied van het plangebied aanwezige bijgebouwen die veelal de maat van 50 m2 ruim overschrijden, doordat sprake is van voormalige agrarische bedrijfsgebouwen. Toepassing van het voorschrift zoals dat na de onthouding van goedkeuring luidt, maakt vervanging van een deel van de bijgebouwen door nieuwbouw eerst mogelijk na sloop van hetgeen boven de 50 m2 aanwezig is. Het provinciale beleid voor het buitengebied staat echter, zoals onder 2.5.3.3. overwogen, voor de vervanging van bestaande, grotere oppervlakten aan bijgebouwen in het buitengebied een genuanceerder planologische regeling toe dan verweerder in de motivering van zijn onthouding van goedkeuring en in het besluit tot goedkeuring van het resterende deel van het voorschrift heeft verwoord. Een saneringsregeling als voorwaarde voor het vervangen van een bestaand, groter bijgebouw is volgens dit beleid niet onmogelijk. Voorts staat dat beleid vervanging door nieuwbouw toe ingeval de bestaande oppervlakte van de bijgebouwen 100 m2 of minder bedraagt. Verweerder heeft dit ten onrechte niet bij zijn besluitvorming betrokken.
(…)
Uit het voorgaande volgt dat er rechtens maar één te nemen besluit mogelijk is, zodat de Afdeling aanleiding ziet om goedkeuring te onthouden aan dit planonderdeel.
(...)
Het vorenstaande brengt met zich dat de gemeenteraad bij het maken van een planherziening ter voldoening aan artikel 30 van de Wet op de Ruimtelijke Ordening artikel 7, tweede lid, onder b, van de planvoorschriften zodanig dient te herzien dat enerzijds rekening wordt gehouden met het verschil tussen gronden gelegen binnen de verstedelijkingscontour en gronden welke daarbuiten zijn gelegen, anderzijds met het verschil tussen gevallen waarin het maximum aan bijgebouwen nog niet is bereikt en die waarin nieuwe bijgebouwen alleen kunnen worden opgericht door bestaande te vervangen."
2.13.4. De Afdeling stelt vast dat in artikel 7, tweede lid, aanhef en onder b, van de planregels onderscheid is gemaakt tussen gronden die zijn gelegen binnen de rode contour en gronden die zijn gelegen buiten de rode contour. In deze planregels is geen onderscheid gemaakt tussen gevallen waarin het maximum aan bijgebouwen nog niet is bereikt en die waarin nieuwe bijgebouwen alleen kunnen worden opgericht door bestaande te vervangen. In de beantwoording van de zienswijze zet de raad uiteen dat in het plan een ontheffingsbevoegdheid is opgenomen die bij beëindiging van een agrarisch bedrijf onder voorwaarden de wijziging van een agrarische bestemming naar een woonbestemming mogelijk maakt. Voor de criteria voor de toepassing van deze ontheffingsbevoegdheid heeft de raad aansluiting gezocht bij de criteria van de ruimte-voor-ruimte-regeling. Volgens de raad biedt het opnemen van een vergelijkbare ontheffingsmogelijkheid binnen de woonbestemming de mogelijkheid om het overschot aan bijgebouwen op te heffen, zodat tegemoet wordt gekomen aan de uitspraak van de Afdeling. Deze ontheffingsbevoegdheid is opgenomen in artikel 10, derde lid, aanhef en onder b, van de planregels en maakt onder voorwaarden de bouw van een extra woning mogelijk in geval van sloop van voormalige agrarische bedrijfsgebouwen. Dit artikel heeft, anders dan de Afdeling in haar uitspraak heeft verwoord, geen betrekking op het oprichten van nieuwe bijgebouwen na het vervangen van bestaande bijgebouwen. Met de ruimte-voor-ruimte-regeling is immers onder voorwaarden een nieuwe woning toegestaan. Het plan voorziet niet in de mogelijkheid nieuwe bijgebouwen op te richten door het vervangen van bestaande bijgebouwen voor de gevallen waarin de maximale toegestane oppervlakte aan bijgebouwen reeds is overschreden. Derhalve is in het plan geen verschil gemaakt tussen voornoemde gevallen en de gevallen waarin het maximum aan bijgebouwen nog niet is bereikt. Het betoog van [appellant sub 8] dat op dit punt niet is voldaan aan de uitspraak van de Afdeling slaagt.
2.13.5. Het bestreden besluit is wat betreft artikel 7, tweede lid, aanhef en onder b, van de planregels genomen in strijd met de bij het voorbereiden van een besluit te betrachten zorgvuldigheid. Het beroep is op dit onderdeel gegrond. Het bestreden besluit dient in zoverre wegens strijd met artikel 3:2 van de Awb te worden vernietigd.
Als gevolg van de vernietiging van artikel 7, tweede lid, aanhef en onder b, van de planregels geldt voor het plangebied een onvolledige bijgebouwenregeling. Teneinde deze situatie te ondervangen voor de periode waarin de raad ter zake van deze planregel met inachtneming van deze uitspraak een herziening van het voorliggende plan dient vast te stellen, ziet de Afdeling aanleiding de in de beslissing te melden voorlopige voorziening te treffen.
De Afdeling ziet voorts aanleiding om met toepassing van artikel 8:72, vierde lid, onder a, en vijfde lid, van de Awb de raad op te dragen om binnen een jaar na en met inachtneming van deze uitspraak een herziening van het voorliggende plan vast te stellen.
2.14. [appellant sub 8] betoogt voorts dat het overgangsrecht uit artikel 34, derde lid, van de planregels in strijd is met het Bro vanwege het weglaten van de woorden 'zonder vergunning en'.
2.14.1. De raad stelt zich op het standpunt dat de overgangsbepaling ten aanzien van bouwwerken een standaardbepaling is die staat beschreven in artikel 3.2.1 van het Bro.
2.14.2. Ingevolge artikel 3.2.1 van het Bro worden in een bestemmingsplan de volgende regels van overgangsrecht ten aanzien van bouwwerken opgenomen, met dien verstande dat het percentage genoemd in het tweede lid van die regeling lager kan worden vastgesteld:
1. Een bouwwerk dat op het tijdstip van inwerkingtreding van het bestemmingsplan aanwezig of in uitvoering is, dan wel gebouwd kan worden krachtens een bouwvergunning, en afwijkt van het plan, mag, mits deze afwijking naar aard en omvang niet wordt vergroot,
a. gedeeltelijk worden vernieuwd of veranderd;
b. na het teniet gaan ten gevolge van een calamiteit geheel worden vernieuwd of veranderd, mits de aanvraag van de bouwvergunning wordt gedaan binnen twee jaar na de dag waarop het bouwwerk is teniet gegaan.
2. (…)
3. Het eerste lid is niet van toepassing op bouwwerken die weliswaar bestaan op het tijdstip van inwerkingtreding van het plan, maar zijn gebouwd zonder vergunning en in strijd met het daarvoor geldende plan, daaronder begrepen de overgangsbepaling van dat plan.
2.14.3. Ingevolge artikel 34, eerste lid, van de planregels, mag een bouwwerk dat op het tijdstip van inwerkingtreding van het bestemmingsplan aanwezig of in uitvoering is, dan wel gebouwd kan worden krachtens een bouwvergunning, en afwijkt van het plan, mits deze afwijking naar aard en omvang niet wordt vergroot;
a. gedeeltelijk worden vernieuwd of veranderd;
b. na het teniet gaan ten gevolge van een calamiteit geheel worden vernieuwd of veranderd, mits de aanvraag van de bouwvergunning wordt gedaan binnen twee jaar na de dag waarop het bouwwerk is teniet gegaan.
Ingevolge artikel 34, derde lid, van de planregels, is het eerste lid niet van toepassing op bouwwerken die weliswaar bestaan op het tijdstip van inwerkingtreding van het plan, maar zijn gebouwd in strijd met het daarvoor geldende plan, daaronder begrepen de overgangsbepaling van dat plan.
2.14.4. De Afdeling stelt vast dat het bouwovergangsrecht in artikel 34, derde lid, van de planregels afwijkt van de voorgeschreven regeling uit artikel 3.2.1, derde lid, van het Bro, omdat de woorden 'zonder vergunning en' ontbreken. Het betoog van [appellant sub 8] slaagt.
2.14.5. De conclusie is dat hetgeen [appellant sub 8] heeft aangevoerd aanleiding geeft voor het oordeel dat artikel 34, derde lid, van de planregels is vastgesteld in strijd met artikel 3.2.1, derde lid, van het Bro. Het beroep is in zoverre gegrond, zodat het bestreden besluit op dit onderdeel dient te worden vernietigd.
De Afdeling ziet in dit geval aanleiding met toepassing van artikel 8:72, vierde lid, aanhef en onder c, van de Awb, artikel 34, derde lid van de planregels opnieuw vast te stellen en te bepalen dat de uitspraak in zoverre in de plaats treedt van het bestreden besluit voor zover dat op dit onderdeel is vernietigd. De Afdeling acht het niet aannemelijk dat derdebelanghebbenden daardoor in hun belangen worden geschaad.
Baambrugse Zuwe 127a
De beroepen van [appellante sub 2] en anderen en Memid Investments B.V voor het overige
2.15. [appellante sub 2] en anderen betogen dat de raad ten onrechte het plandeel met de bestemming "Horeca" voor het perceel Baambrugse Zuwe 127a heeft vastgesteld. Daartoe voeren zij aan dat de verruiming van de bouw- en gebruiksmogelijkheden zich niet verdraagt met het conserverende karakter van het plan. Volgens [appellante sub 2] en anderen is het bouwvlak, dat naar aanleiding van de zienswijze wel enigszins is aangepast, veel groter dan op grond van het bestemmingsplan "Baambrugse Zuwe 1972 eerste herziening" was toegestaan. Verder stellen zij dat de goothoogte van 4 meter uit het ontwerpplan ten onrechte is verhoogd naar 6 en 8 meter. Ook is de aanduiding 'categorie horeca 1' uit het ontwerpplan volgens hen ten onrechte komen te vervallen in de verbeelding. Verder achten zij de interpretatie van de raad dat op het perceel op grond van het bestemmingsplan "Baambrugse Zuwe 1972 eerste herziening" een hotel was toegestaan onjuist. In het verleden was slechts een restaurant aanwezig op het perceel, maar geen hotel. [appellante sub 2] en anderen vrezen dat appartementen zullen worden opgericht, omdat door hen betwijfeld wordt of een hotel rendabel is. Tot slot stellen zij dat een onderzoek naar de effecten van de bouw- en gebruiksmogelijkheden op het woon- en leefklimaat ontbreekt.
2.15.1. Memid Investments B.V., eigenaar van het perceel Baambrugse Zuwe 127a, kan zich niet verenigen met de vaststelling van het plandeel met de bestemming "Horeca" voor haar perceel, omdat de bouw- en gebruiksmogelijkheden te beperkt zijn ten opzichte van het vorige bestemmingsplan. Op 14 april 2009 is op basis van het bestemmingsplan "Baambrugse Zuwe 1972 eerste herziening" een bouwvergunning verleend voor het oprichten van een hotel met restaurant op haar perceel, waarmee volgens haar in het plan ten onrechte geen rekening is gehouden. Zij acht het deels onder het overgangsrecht brengen van het nog op te richten gebouw onaanvaardbaar. Verder voert Memid Investments B.V. aan dat in afwijking van het vorige bestemmingsplan ondergronds bouwen niet rechtstreeks is toegestaan en dat de ontheffingsbevoegdheid voor ondergrondse bouwen te vaag is geformuleerd.
2.15.2. In de plantoelichting staat dat in de verbeelding op alle gebieden met de bestemming "Horeca" een nadere categorieaanduiding is opgenomen. Dit is volgens de plantoelichting met name van belang voor horecabestemmingen buiten de rode contour, omdat hier alleen horecabedrijven uit categorie 1 en bestaande hotels zijn toegestaan.
2.15.3. Aan het perceel Baambrugse Zuwe 127a is in de verbeelding de bestemming "Horeca" toegekend. Binnen het perceel is een bouwvlak opgenomen, waarbinnen de aangeduide maximale goothoogte varieert van 4 tot 8 meter.
Ingevolge artikel 24, eerste lid, van de planregels zijn de in de verbeelding voor "Horeca" aangewezen gronden bestemd voor:
- ter plaatse van de aanduiding in de verbeelding slechts voor horecabedrijven in categorie horeca-1, alsmede voor hotels indien bestaand ten tijde van de vaststelling van het plan;
- ter plaatse van de nadere aanduiding 'hotel' voor een hotel;
- voor het overige voor horecabedrijven in de categorieën horeca -1, -2, en
-3 alsmede hotels.
Ingevolge artikel 5, sub V, van de planregels zijn de planregels inzake de toelaatbaarheid, de aard en de omvang van de gebouwen in geval van ondergrondse bouw van overeenkomstige toepassing, met dien verstande dat onderkeldering slechts via een ontheffing door het college van burgemeester en wethouders kan worden toegestaan, tot maximaal de grondoppervlakte van de bebouwing die bovengronds is toegestaan en niet mag leiden tot een toename van het aantal woningen.
2.15.4. Het perceel Baambrugse Zuwe 127a was in het bestemmingsplan "Lintbebouwing Vinkeveen 2003" eveneens bestemd als "Horeca". De rode contour ligt op de bestemmingsgrens van dit perceel, waardoor het perceel net buiten deze contour ligt. Bij besluit van 10 mei 2005 heeft het college goedkeuring onthouden aan alle bouwvlakken binnen de bestemming "Horeca" die op de plankaarten buiten de rode contour zijn opgenomen. Zoals in 2.8.5 is weergegeven was de reden hiervoor dat binnen de horecabestemming horecabedrijven in de categorieën 1, 2 en 3 waren toegestaan alsmede hotels en het college het ongewenst vond dat bestaande horecabedrijven in het landelijk gebied daardoor de mogelijkheid kregen uit te groeien naar een horecabedrijf in een zwaardere categorie of zich om te vormen naar hotels.
2.15.5. Op het perceel werd in het verleden een restaurant geëxploiteerd, maar het perceel is thans onbebouwd. Tussen partijen is niet in geschil dat op het perceel nimmer een hotel heeft gestaan. Nu in de verbeelding aan het perceel geen nadere aanduiding is toegekend, laat het plan ter plaatse horecabedrijven in de categorieën 1, 2, en 3 alsmede hotels toe. De raad stelt dat dit aansluit bij de regeling uit het voorgaande plan. Daarbij is de raad, zoals blijkt uit de Zienswijzennota, uitgegaan van de bouw- en gebruiksmogelijkheden uit het bestemmingsplan "Baambrugse Zuwe 1972 eerste herziening", omdat hier volgens hem op teruggevallen wordt door de in 2.15.4 vermelde onthouding van goedkeuring. In het verweerschrift heeft de raad uiteengezet dat de commissie bezwaarschriften er in een advies in het kader van een bezwaarprocedure tegen het besluit van 14 april 2009 - waarbij aan Memid Investments B.V. een bouwvergunning is verleend voor het oprichten van een hotel en restaurant op het perceel Baambrugse Zuwe 127a - op heeft gewezen dat door de onthouding van goedkeuring aan de bouwvlakken, de onderliggende bestemmingen en voorschriften uit het bestemmingsplan "Lintbebouwing Vinkeveen 2003" blijven gelden. Bij besluit op bezwaar van 29 oktober 2009 is het besluit van 14 april 2009 herroepen en is de bouwvergunning alsnog geweigerd. Ter zitting heeft de raad toegelicht dat de rechtbank Utrecht in haar uitspraak van 13 oktober 2010 heeft overwogen dat de onthouding van goedkeuring van het college niet meer inhoudt dan dat daarmee de bouwmogelijkheden zijn ontnomen aan de percelen die buiten de rode contour zijn bestemd als "Horeca". Volgens de raad heeft dit geen gevolgen voor het bestreden plandeel, maar wel voor de motivering van dit onderdeel van het besluit. In dit verband heeft de raad ter zitting gesteld dat in het bestemmingsplan "Lintbebouwing Vinkeveen 2003" voor het perceel de bestemming "Horeca" was opgenomen.
Blijkens het dictum van het goedkeuringsbesluit is, voor zover hier van belang, goedkeuring onthouden aan alle bouwvlakken binnen de bestemming "Horeca" die op de plankaarten buiten de rode contour zijn opgenomen. Uit het goedkeuringsbesluit volgt dat een specifiekere bestemming volgens het college noodzakelijk is. Zoals de Afdeling reeds in de uitspraak van 30 augustus 2006 heeft vastgesteld, heeft de onthouding van goedkeuring betrekking op de plandelen met de bestemming "Horeca". Dit brengt met zich dat het voorgaande bestemmingsplan ter plaatse van het bestreden plandeel, zoals Memid Investments B.V. ter zitting heeft betoogd en anders dan de raad meent, het bestemmingsplan "Baambrugse Zuwe 1972 eerste herziening" is.
De Afdeling acht het op zichzelf niet onredelijk dat de raad bij de vaststelling van dit plandeel heeft aangesloten bij voornoemd bestemmingsplan. De raad had echter wel de planologische aanvaardbaarheid van de bouw- en gebruiksmogelijkheden op het perceel dienen te beoordelen. Dit klemt te meer nu het terrein al jaren braak ligt. Volgens de raad is ten opzichte van voornoemd bestemmingsplan geen sprake van doorgroei naar een zwaardere categorie of een hotel, omdat dit al was toegestaan op grond van dat plan. Met de verwijzing naar de maximale mogelijkheden uit het vorige plan, daargelaten de vraag of op grond van het vorige plan ter plaatse een hotel was toegestaan, heeft de raad echter niet inzichtelijk gemaakt wat de gevolgen van de toegestane bouw- en gebruiksmogelijkheden zijn voor het woon- en leefklimaat van [appellante sub 2] en anderen. Het bestreden besluit is in zoverre in strijd met artikel 3:2 van de Awb bestuursrecht onzorgvuldig voorbereid.
2.15.6. Ten aanzien van het door Memid Investments B.V. aangevoerde dat het plan ondergronds bouwen niet bij recht mogelijk maakt, wordt als volgt overwogen. Ingevolge artikel 3.6, eerste lid, aanhef en onder c, van de Wro kan bij een bestemmingsplan worden bepaald dat het college van burgemeester en wethouders met inachtneming van de bij het plan te geven regels van bij het plan aan te geven regels ontheffing kan verlenen. Het behoort tot de beleidsvrijheid van de raad om gebruik te maken van de in artikel 3.6, eerste lid, aanhef en onder c, van de Wro geboden mogelijkheid, maar een op dat artikel berustende ontheffingsbevoegdheid dient door voldoende objectieve normen te worden begrensd. Mede gelet op de rechtszekerheid van belanghebbenden dient in een ontheffingsbepaling in voldoende mate te worden bepaald in welke gevallen en onder welke voorwaarden hiervan gebruik mag worden gemaakt. In dit verband overweegt de Afdeling dat uit artikel 5, sub V, van de planregels niet kan worden afgeleid in welke gevallen ontheffing kan worden verleend en evenmin van welke regels. Het plan is in zoverre vastgesteld in strijd met artikel 3.6, eerste lid, onder c, van de Wro.
2.15.7. In hetgeen [appellante sub 2] en anderen hebben aangevoerd ziet de Afdeling aanleiding voor het oordeel dat het bestreden besluit voor zover het betrekking heeft op het plandeel met de bestemming "Horeca" voor het perceel Baambrugse Zuwe 127a is genomen in strijd met de bij het voorbereiden van een besluit te betrachten zorgvuldigheid. In hetgeen Memid Investments B.V. heeft aangevoerd ziet de Afdeling aanleiding voor het oordeel dat artikel 5, sub V, van de planregels is vastgesteld in strijd met artikel 3.6, eerste lid, onder c, van de Wro. De beroepen zijn gegrond, zodat het bestreden besluit in zoverre dient te worden vernietigd.
Gelet hierop behoeven de overige beroepsgronden van [appellante sub 2] en anderen geen bespreking meer en wordt niet meer toegekomen aan hetgeen Memid Investments B.V. verder heeft aangevoerd.
De Afdeling ziet aanleiding om met toepassing van artikel 8:72, vierde lid, onder a, en vijfde lid, van de Awb de raad op te dragen om binnen een jaar na en met inachtneming van deze uitspraak een herziening van het voorliggende plan vast te stellen voor zover betrekking hebbend op het perceel Baambrugse Zuwe 127a.
Proceskostenveroordeling
2.16. De raad dient ten aanzien van [appellante sub 2] en anderen en Memid Investments B.V. op na te melden wijze tot vergoeding van de proceskosten te worden veroordeeld. Van voor vergoeding in aanmerking komende proceskosten van [appellant sub 6] en [appellant sub 8] is niet gebleken. Voor een proceskostenveroordeling ten aanzien van [appellant sub 1] en anderen, [appellant sub 3], VVP Verhuur en [appellant sub 5] bestaat geen aanleiding.
3. Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. verklaart het beroep van [appellant sub 1] en andere voor zover gericht tegen de mogelijkheid een dienstwoning op te richten op het perceel Groenlandsekade 59, het beroep van de vennootschap onder firma "Appartementen- en ligplaatsenverhuur De Vinkeveense Plassen vof" en [vennoot B] voor zover ingediend door [vennoot B] en het beroep van de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid Memid Investments B.V., voor zover gericht tegen de vaststelling van artikel 4, zesde lid, van de planregels, niet-ontvankelijk;
II. verklaart de beroepen van [appellante sub 2] en anderen en [appellant sub 6] geheel, het beroep van de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid Memid Investments B.V. voor het overige en het beroep van [appellant sub 8] gedeeltelijk gegrond;
III. vernietigt het besluit van de raad van de gemeente De Ronde Venen van 15 juni 2009, kenmerk 00011/09, voor zover het de vaststelling betreft van:
a. het plandeel met de bestemming "Verblijfsrecreatie" voor het perceel Herenweg 222a;
b. de aanduiding 'rode contour' op het perceel [locatie 5];
c. artikel 7, tweede lid, aanhef en onder b, van de planregels;
d. artikel 34, derde lid, van de planregels;
e. het plandeel met de bestemming "Horeca" voor het perceel Baambrugse Zuwe 127a;
f. artikel 5, sub V, van de planregels;
IV. bepaalt dat artikel 34, derde lid, van de planregels als volgt komt te luiden: "Het eerste lid is niet van toepassing op bouwwerken die weliswaar bestaan op het tijdstip van inwerkingtreding van het plan, maar zijn gebouwd zonder vergunning en in strijd met het daarvoor geldende plan, daaronder begrepen de overgangsbepaling van dat plan";
V. bepaalt dat deze uitspraak in zoverre in de plaats treedt van het besluit van 15 juni 2009;
VI. draagt de raad van de gemeente de Ronde Venen op om binnen een jaar na de verzending van deze uitspraak met inachtneming van hetgeen daarin is overwogen een nieuw besluit tot vaststelling van het plan te nemen ten aanzien van artikel 7, tweede lid, aanhef en onder b, van de planregels en het perceel Baambrugse Zuwe 127a;
VII. treft de voorlopige voorziening dat de hiervoor onder III. onder c. bedoelde planregel wordt aangemerkt als te zijn vastgesteld;
VIII. bepaalt dat de onder VII. opgenomen voorlopige voorziening vervalt op het tijdstip van inwerkingtreding van het door de raad vast te stellen plan;
IX. verklaart de beroepen van [appellant sub 3] en [appellant sub 5] geheel, de beroepen van [appellant sub 1] en andere en de vennootschap onder firma "Appartementen- en ligplaatsenverhuur De Vinkeveense Plassen vof", voor zover ontvankelijk, en het beroep van [appellant sub 8] voor het overige ongegrond;
X. veroordeelt de raad van de gemeente De Ronde Venen tot vergoeding van de in verband met de behandeling van het beroep opgekomen proceskosten:
a. aan de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid Memid Investments B.V. tot een bedrag van € 805,00 (zegge: achthonderdvijf euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand;
b. aan [appellante sub 2] en anderen in verband met de behandeling van het beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 32,25 (zegge: tweeëndertig euro en vijfentwintig cent), met dien verstande dat betaling aan een van hen bevrijdend werkt ten opzichte van de anderen;
XI. gelast dat de raad van de gemeente De Ronde Venen aan [appellante sub 2] en anderen het door hen voor de behandeling van de beroepen betaalde griffierecht ten bedrage van € 297,00 (zegge: tweehonderdzevenennegentig euro) vergoedt, met dien verstande dat betaling aan een van hen bevrijdend werkt ten opzichte van de anderen, aan de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid Memid Investments B.V. het door hen voor de behandeling van de beroepen betaalde griffierecht ten bedrage van € 297,00 (zegge: tweehonderdzevenennegentig euro) vergoedt en aan [appellant sub 6] en [appellant sub 8] het door hen voor de behandeling van de beroepen betaalde griffierecht ten bedrage van € 150,00 (zegge: honderdvijftig euro) elk vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. J.A.W. Scholten-Hinloopen, voorzitter, en mr. J.G.C. Wiebenga en drs. W.J. Deetman, leden, in tegenwoordigheid van mr. B. Klein Nulent, ambtenaar van staat.
w.g. Scholten-Hinloopen w.g. Klein Nulent
voorzitter ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 9 maart 2011
218-586.