ECLI:NL:RVS:2011:BP6856

Raad van State

Datum uitspraak
2 maart 2011
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
201101680/1/V3
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Uitzetting van Algerijnse vreemdelingen en medewerkingsplicht

In deze zaak heeft de Raad van State op 2 maart 2011 uitspraak gedaan in hoger beroep over de rechtmatigheid van de inbewaringstelling van een Algerijnse vreemdeling. De vreemdeling was bij besluit van 19 april 2005 ongewenst verklaard en had sindsdien de verplichting om Nederland te verlaten. De vreemdeling weigerde echter medewerking te verlenen aan zijn uitzetting, wat leidde tot langdurig onrechtmatig verblijf. De rechtbank had eerder geoordeeld dat de inbewaringstelling niet onrechtmatig was, maar de vreemdeling stelde in hoger beroep dat er geen zicht was op uitzetting naar Algerije. De Raad van State oordeelde dat, ondanks de weigering van de vreemdeling om medewerking te verlenen, er geen redelijke verwachting was dat uitzetting naar Algerije binnen afzienbare tijd mogelijk zou zijn. De Raad vernietigde de eerdere uitspraak van de rechtbank en verklaarde het beroep van de vreemdeling gegrond. De vrijheidsontnemende maatregel werd opgeheven en de schadevergoeding werd vastgesteld op nihil, omdat de vreemdeling zelf had bijgedragen aan de situatie door niet mee te werken aan zijn uitzetting. De minister voor Immigratie en Asiel werd veroordeeld tot vergoeding van de proceskosten van de vreemdeling, die op € 1.311,00 werd vastgesteld.

Uitspraak

201101680/1/V3.
Datum uitspraak: 2 maart 2011
RAAD VAN STATE
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op het hoger beroep van:
[de vreemdeling],
appellant,
tegen de uitspraak van de rechtbank 's Gravenhage, nevenzittingsplaats Assen, van 27 januari 2011 in zaak nr. 11/1360 in het geding tussen:
de vreemdeling
en
de minister voor Immigratie en Asiel.
1. Procesverloop
Bij besluit van 16 december 2010 is de vreemdeling in vreemdelingenbewaring gesteld. Dit besluit is aangehecht.
Bij uitspraak van 27 januari 2011, verzonden op dezelfde dag, heeft de rechtbank het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep ongegrond verklaard en het verzoek om schadevergoeding afgewezen. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft de vreemdeling bij brief, bij de Raad van State binnengekomen op 3 februari 2011, hoger beroep ingesteld. Tevens heeft hij daarbij de Afdeling verzocht hem schadevergoeding toe te kennen. Deze brief is aangehecht.
De minister heeft een verweerschrift ingediend.
Vervolgens is het onderzoek gesloten.
2. Overwegingen
2.1. In de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank, voor zover thans van belang, overwogen dat de inbewaringstelling niet onrechtmatig is, nu er vanwege het tijdsverloop sinds de opheffing van de eerdere bewaring van de vreemdeling geen aanleiding is om de reden voor opheffing van die bewaring bij de beoordeling van het zicht op uitzetting te betrekken en bijzondere omstandigheden niet zijn gebleken. Voorts heeft de rechtbank overwogen dat de vreemdeling geen medewerking aan zijn uitzetting verleent.
In de enige grief klaagt de vreemdeling dat de rechtbank, door aldus te overwegen, heeft miskend dat het zicht op uitzetting naar Algerije ontbreekt.
2.1.1. In het verweerschrift heeft de minister, voor zover thans van belang, dat uit het zogenoemde Model M120 van 13 januari 2011 blijkt dat de Algerijnse autoriteiten op 7 februari 2006 een aanvraag om afgifte van een laissez passer ten behoeve van de vreemdeling hebben afgewezen, zodat de Algerijnse autoriteiten de door de vreemdeling gestelde Algerijnse nationaliteit niet hebben bevestigd. Uit voornoemd Model M120 van 13 januari 2011 blijkt dat de vreemdeling gedurende voorgaande periodes van inbewaringstelling enkel bij de Algerijnse autoriteiten is gepresenteerd en dat thans louter bij de Algerijnse autoriteiten een aanvraag om afgifte van een laissez passer is ingediend en is voorzien in een presentatie van de vreemdeling, in persoon, bij die autoriteiten op 25 januari 2011. Uit het Model M120 blijkt niet dat nader onderzoek naar andere uitzettingsmogelijkheden dan Algerije zal worden verricht.
2.1.2. Voor zover de minister, gelet op de eerdere afwijzing van de aanvraag om afgifte van een laissez passer, thans twijfelt aan de door de vreemdeling gestelde nationaliteit, dienen daarvoor concrete aanwijzingen te bestaan en dient inzicht te worden verschaft in wat die twijfel betekent voor de uitzettingsmogelijkheden.
Daarvan is, gelet op hetgeen hiervoor in 2.1.1. is weergegeven, niet gebleken. De minister heeft geen concrete aanwijzingen gesteld noch andere uitzettingsmogelijkheden dan Algerije onderzocht.
Gelet hierop dient in dit geding de eerder door de minister niet in twijfel getrokken nationaliteit te worden aangenomen.
2.1.3. Bij uitspraak van 24 december 2010 in zaak nr. 201010538/1/V3 (www.raadvanstate.nl) heeft de Afdeling, samengevat weergegeven, geoordeeld dat in de thans bestaande situatie redelijkerwijs niet te verwachten is dat binnen afzienbare tijd zal kunnen worden overgegaan tot uitzetting van Algerijnse vreemdelingen naar Algerije met gebruikmaking van een daartoe door de Algerijnse autoriteiten afgegeven laissez passer. Van bijzondere omstandigheden op grond waarvan aannemelijk is dat in het geval van de vreemdeling uitzetting naar Algerije toch mogelijk moet worden geacht, is niet gebleken. Aan de omstandigheid dat de vreemdeling weigert te voldoen aan zijn verplichting tot medewerking aan zijn uitzetting komt in zoverre geen betekenis toe, omdat, ook indien de vreemdeling die medewerking zou hebben verleend, dit in de gegeven situatie niet, althans niet binnen een redelijke termijn, tot zijn uitzetting zou hebben kunnen leiden. De grief slaagt.
2.2. Het hoger beroep is kennelijk gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling het beroep van de vreemdeling tegen het besluit van 16 december 2010 van de minister alsnog gegrond verklaren. De vrijheidsontnemende maatregel dient te worden opgeheven.
2.3. Ingevolge artikel 106, eerste lid, van de Vreemdelingenwet 2000, voor zover thans van belang, kan de rechtbank aan de vreemdeling een vergoeding ten laste van de Staat toekennen, indien zij de opheffing van een maatregel strekkende tot vrijheidsontneming beveelt. Artikel 90 van het Wetboek van Strafvordering is van overeenkomstige toepassing.
Ingevolge het eerste lid van laatstbedoelde bepaling heeft de toekenning van een schadevergoeding steeds plaats, indien en voor zover daartoe, naar het oordeel van de rechter, alle omstandigheden in aanmerking genomen, gronden van billijkheid aanwezig zijn.
2.3.1. Vaststaat dat de vreemdeling bij besluit van 19 april 2005 ongewenst is verklaard, zijn verblijf hier te lande derhalve verboden is en op hem ook anderszins de rechtsplicht rust Nederland te verlaten. Die rechtsplicht brengt onder meer met zich dat hij volledige medewerking dient te verlenen aan elke poging van de minister om zijn terugkeer naar zijn land van herkomst of enig ander land waar zijn toelating is gewaarborgd, te bewerkstelligen. De vreemdeling heeft Nederland desondanks nog immer niet verlaten. De vreemdeling heeft derhalve bewust gekozen voor langdurige voortzetting van zijn onrechtmatig verblijf hier te lande met het daaraan verbonden risico op steeds terugkerende inbewaringstelling. Hij heeft in hoger beroep niet betwist dat hij weigert medewerking te verlenen aan zijn uitzetting. Dat het gebrek aan zodanige medewerking er thans niet toe kan leiden dat uitzetting naar Algerije binnen een redelijke termijn mogelijk moet worden geacht, laat onverlet dat de vreemdeling ook in die situatie verplicht blijft actief en volledig de van zijn kant te vergen medewerking te verlenen aan de inspanningen van de minister om tot zijn uitzetting te komen. Onder de gegeven omstandigheden bestaat aanleiding de schadevergoeding tot nihil te matigen.
2.4. De minister dient op na te melden wijze tot vergoeding van de proceskosten te worden veroordeeld.
3. Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank 's-Gravenhage, nevenzittingsplaats Assen, van 27 januari 2011 in zaak nr. 11/1360;
III. verklaart het door de vreemdeling bij de rechtbank in die zaak ingestelde beroep gegrond;
IV. bepaalt dat de vrijheidsontnemende maatregel krachtens artikel 59 van de Vreemdelingenwet 2000 ingaande heden wordt opgeheven;
V. stelt het bedrag van de schadevergoeding op nihil;
VI. veroordeelt de minister voor Immigratie en Asiel tot vergoeding van bij de vreemdeling in verband met de behandeling van het beroep en het hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 1.311,00 (zegge: dertienhonderdelf euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand; het dient aan de secretaris van de Raad van State (bankrekening Raad van State 56.99.94.977) onder vermelding van het zaaknummer te worden betaald.
Aldus vastgesteld door mr. R. van der Spoel, voorzitter, en mr. C.H.M. van Altena en mr. A.B.M. Hent, leden, in tegenwoordigheid van mr. J. van de Kolk, ambtenaar van staat.
w.g. Van der Spoel
voorzitter
w.g. Van de Kolk
ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 2 maart 2011
347-699.
Verzonden: 2 maart 2011
Voor eensluidend afschrift,
de secretaris van de Raad van State,
mr. H.H.C. Visser