201009792/1/V1.
Datum uitspraak: 28 februari 2011
RAAD VAN STATE
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op het hoger beroep van:
de minister van Justitie,
appellant,
tegen de uitspraak van de rechtbank 's Gravenhage, nevenzittingsplaats Amsterdam, van 10 september 2010 in zaak nr. 09/14050 in het geding tussen:
Bij besluit van 17 september 2008 heeft de staatssecretaris van Justitie een aanvraag van de vreemdeling om wijziging van de beperking van een aan haar verleende verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd afgewezen en deze verblijfsvergunning ingetrokken.
Bij besluit, verzonden op 23 maart 2009, heeft de staatssecretaris, voor zover thans van belang, het daartegen door de vreemdeling gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Dit besluit is aangehecht.
Bij uitspraak van 10 september 2010, verzonden op 13 september 2010, heeft de rechtbank het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep gegrond verklaard, dat besluit vernietigd en bepaald dat de minister een nieuw besluit op het gemaakte bezwaar neemt met inachtneming van hetgeen in deze uitspraak is overwogen. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft de minister bij brief, bij de Raad van State binnengekomen op 11 oktober 2010, hoger beroep ingesteld. Deze brief is aangehecht.
De vreemdeling heeft een verweerschrift ingediend.
Vervolgens is het onderzoek gesloten.
2.1. De minister klaagt in de enige grief dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat, samengevat weergegeven, de vreemdeling voldoet aan de strekking van het in artikel 3.51, eerste lid, aanhef en onder a, van het Vreemdelingenbesluit 2000 (hierna: het Vb 2000) neergelegde vereiste van drie jaar rechtmatig verblijf in Nederland, nu zij al op 27 april 2005 met een geldige machtiging tot voorlopig verblijf (hierna: mvv) voor verblijf bij haar toenmalige partner Nederland is binnengekomen, maar door de werkwijze van de staatssecretaris eerst op 11 mei 2005 een aanvraag om verlening van een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd heeft kunnen indienen. Voorts heeft de rechtbank volgens de minister ten onrechte overwogen dat de staatssecretaris om die reden onvoldoende heeft gemotiveerd dat er geen bijzondere individuele omstandigheden zijn op grond waarvan van de vreemdeling niet kan worden gevergd dat zij Nederland verlaat.
De minister betoogt hiertoe dat de rechtbank niet heeft onderkend dat het aan de staatssecretaris is om te beoordelen of in het concrete geval op grond van klemmende redenen van humanitaire aard in het verblijf van de desbetreffende vreemdeling behoort te worden berust en dat de rechtbank ten onrechte haar oordeel in plaats van dat van de staatssecretaris heeft gesteld. Voorts betoogt de minister dat de rechtbank niet heeft onderkend dat de omstandigheid dat de vreemdeling net niet voldoet aan de vereisten van artikel 3.51, eerste lid, aanhef en onder a, van het Vb 2000 en de veronderstelling dat haar eerder een verblijfsvergunning zou zijn verleend indien zij haar aanvraag vóór 11 mei 2005 had kunnen indienen, niet maken dat de staatssecretaris tot het oordeel had moeten komen dat sprake is van klemmende omstandigheden van humanitaire aard. Voor zover de rechtbank heeft verwezen naar het beroep van de vreemdeling op de met ingang van 1 januari 2011 geplande inwerkingtreding van de wet Modern Migratiebeleid, heeft de rechtbank volgens de minister miskend dat de vreemdeling zich hierop eerst in de beroepsfase heeft beroepen en deze wet ten tijde van het besluit van 23 maart 2009 nog niet in werking was getreden en evenmin op die inwerkingtreding behoefde te worden geanticipeerd.
2.1.1. Ingevolge artikel 14, tweede lid, van de Vreemdelingenwet 2000 (hierna: de Vw 2000) – voor zover thans van belang – wordt een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd verleend onder beperkingen, verband houdende met het doel waarvoor het verblijf is toegestaan. Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur kunnen over de beperkingen regels worden gesteld.
Ingevolge artikel 3.51, eerste lid, aanhef en onder a, van het Vb 2000 kan een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd onder een beperking, verband houdend met voortgezet verblijf worden verleend aan de vreemdeling die drie jaar in Nederland verblijft als houder van een verblijfsvergunning onder een beperking verband houdend met gezinshereniging of gezinsvorming met een persoon met niet-tijdelijk verblijfsrecht.
Ingevolge artikel 3.52 kan, in andere gevallen dan genoemd in de artikelen 3.50 en 3.51, de verblijfsvergunning voor bepaalde tijd, bedoeld in artikel 14 van de Vw 2000, onder een beperking verband houdend met voortgezet verblijf worden verleend aan de vreemdeling die rechtmatig verblijf als bedoeld in artikel 8, onder a tot en met e dan wel l, van de Vw 2000 heeft gehad en van wie naar het oordeel van Onze Minister wegens bijzondere individuele omstandigheden niet gevergd kan worden dat hij Nederland verlaat.
Volgens paragraaf B16/4 van de Vreemdelingencirculaire 2000 kan indien de vreemdeling niet in aanmerking komt voor een verblijfsvergunning voor voortgezet verblijf op grond van artikel 3.50 of 3.51 van het Vb 2000, op grond van klemmende redenen van humanitaire aard voortgezet verblijf worden toegestaan. In individuele gevallen, waarin niet aan de voorwaarden voor voortgezet verblijf wordt voldaan, wordt altijd bezien of het voortgezet verblijf moet worden aanvaard op grond van klemmende redenen van humanitaire aard. Indien de (huwelijks)relatie op grond waarvan het verblijf was toegestaan binnen drie jaar na verblijfsaanvaarding en anders dan door overlijden, is verbroken wordt voortgezet verblijf toegestaan, indien sprake is van een combinatie van klemmende redenen van humanitaire aard die daartoe aanleiding geven. De beoordeling of in het concrete geval op grond van een dergelijke combinatie van klemmende redenen van humanitaire aard in het voortgezet verblijf van de vreemdeling behoort te worden berust, is aan de minister. Klemmende redenen van humanitaire aard kunnen zijn gelegen in: a) de situatie van alleenstaande vrouwen in het land van herkomst; b) de maatschappelijke positie van vrouwen in het land van herkomst; c) de vraag of in het land van herkomst een naar maatstaven van dat land aanvaardbaar te achten opvang aanwezig is; d) de zorg die de vrouw/ouder heeft voor kinderen die in Nederland zijn geboren en/of een opleiding volgen; e) aantoonbaar ondervonden (seksueel) geweld binnen de familie; f) de banden met Nederland.
2.1.2. De rechtbank heeft onbestreden overwogen dat de staatssecretaris de aan de vreemdeling verleende verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd onder de beperking 'verblijf bij partner' terecht met terugwerkende kracht tot 2 mei 2008 heeft ingetrokken. Voorts heeft de rechtbank onbestreden overwogen dat de ingangsdatum van deze verblijfsvergunning op 11 mei 2005 in rechte vast staat, nu de vreemdeling hiertegen geen rechtsmiddelen heeft aangewend en de vreemdeling derhalve niet voldoet aan de termijn van drie jaar, zoals bedoeld in artikel 3.51, eerste lid, aanhef en onder a, van het Vb 2000. Gelet hierop is niet langer in geschil dat de staatssecretaris zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat de vreemdeling niet in aanmerking komt voor verlening van een verblijfsvergunning met toepassing van voormeld artikel 3.51.
De rechtbank heeft evenwel niet onderkend dat de omstandigheid dat de vreemdeling reeds op 27 april 2005 met een geldige mvv Nederland is ingereisd, maar wegens administratieve formaliteiten eerst op 11 mei 2005 een aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning heeft kunnen indienen de aan die verblijfsvergunning verbonden ingangsdatum betreft en niet de toepassing van artikel 3.52 van het Vb 2000. Reeds hierom heeft de staatssecretaris zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat voormelde omstandigheid geen bijzondere individuele omstandigheid vormt die ingevolge artikel 3.52 van het Vb 2000 aanleiding kon geven voor het verlenen van een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd ten behoeve van voortgezet verblijf.
De grief slaagt.
2.2. Het hoger beroep is kennelijk gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal het besluit worden getoetst in het licht van de daartegen in eerste aanleg voorgedragen beroepsgronden, voor zover die, gelet op hetgeen hiervoor is overwogen, nog bespreking behoeven.
2.3. Anders dan de vreemdeling in beroep betoogt, heeft de staatssecretaris zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat geen sprake is van bijzondere individuele omstandigheden op grond waarvan in het voortgezet verblijf van de vreemdeling behoort te worden berust. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak van 13 oktober 2009, in zaak nr. 200902167/1/V1, www.raadvanstate.nl), kunnen door een vreemdeling gestelde medische omstandigheden niet als zodanige omstandigheden worden aangemerkt, omdat in de vreemdelingenwetgeving en het bij de toepassing daarvan gevoerde beleid is voorzien in specifieke beperkingen inzake medische behandeling en medische noodsituatie. De staatssecretaris heeft zich voorts in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat de omstandigheid dat de vreemdeling op 25 januari 2008 in Nederland een kind heeft gekregen, evenmin een bijzondere individuele omstandigheid in vorenbedoelde zin behelst, nu de vreemdeling het gezinsleven met haar kind in het land van herkomst kan voortzetten, het kind niet de Nederlandse nationaliteit bezit en, het vanwege zijn jonge leeftijd, nog geen sterke banden heeft met de Nederlandse samenleving.
2.4. Aan de hiervoor niet besproken bij de rechtbank voorgedragen beroepsgronden komt de Afdeling niet toe. Over die gronden is door de rechtbank uitdrukkelijk en zonder voorbehoud een oordeel gegeven, waartegen in hoger beroep niet is opgekomen. Evenmin is sprake van een nauwe verwevenheid tussen het oordeel over die gronden, dan wel onderdelen van het besluit waarop deze betrekking hebben, en hetgeen in hoger beroep aan de orde is gesteld. Deze beroepsgronden vallen thans dientengevolge buiten het geschil.
2.5. Het beroep is ongegrond.
2.6. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank 's-Gravenhage, nevenzittingsplaats Amsterdam, van 10 september 2010 in zaak nr. 09/14050;
III. verklaart het door de vreemdeling bij de rechtbank in die zaak ingestelde beroep ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. H.G. Lubberdink, voorzitter, en mr. R. van der Spoel en mr. D. Roemers, leden, in tegenwoordigheid van mr. J. Schaaf, ambtenaar van staat.
w.g. Lubberdink
voorzitter
w.g. Schaaf
ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 28 februari 2011
523.
Verzonden: 28 februari 2011
Voor eensluidend afschrift,
de secretaris van de Raad van State,