201006422/1/R3.
Datum uitspraak: 2 maart 2011
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
[appellante], wonend te [woonplaats],
de raad van de gemeente Losser,
verweerder.
Bij besluit van 11 mei 2010 heeft de raad het bestemmingsplan "Parapluplan Buitengebied" vastgesteld.
Tegen dit besluit heeft [appellante] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 6 juli 2010, beroep ingesteld.
[appellante] heeft een nader stuk ingediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 12 januari 2011, waar de raad, vertegenwoordigd door H.A.M. Plegt, werkzaam bij de gemeente, is verschenen.
2.1. Het plan voorziet in een thematische herziening van de regels van het bestemmingsplan "Buitengebied" om het gemeentelijk beleid voor het buitengebied vast te leggen. Het plan maakt onder meer een vergroting van de maximale inhoudsmaat voor woningen en een uitbreiding van de maximaal toegestane oppervlakte aan bijgebouwen mogelijk.
2.2. Het beroep van [appellante] richt zich vooreerst tegen de gewijzigde vaststelling van artikel 8, lid B, onder 4, voor zover aan dat artikel de zinsnede "exclusief kelder en" is toegevoegd en de definitie van het begrip kelder in artikel 1, onder al, van de planregels, voor zover deze betrekking hebben op het perceel [locatie]. Als gevolg van deze planregels wordt de inhoud van de kelder niet bij de maximale inhoudsmaat voor woningen betrokken, waardoor volgens [appellante] een woning op dit perceel kan worden gerealiseerd die wat betreft uitstraling en inhoud niet meer als passend in het buitengebied kan worden beschouwd en een aantasting van de omliggende Ecologische Hoofdstructuur en de aanwezige natuurwaarden met zich kan brengen. Verder voert [appellante] aan dat de vergroting van de maximale inhoudsmaat voor een woning op dit perceel in strijd is met het onder meer in de Provinciale Structuurvisie en Omgevingsverordening verwoorde streven om - een toename van - burgerwoningen in het buitengebied te weren.
2.2.1. De raad stelt zich op het standpunt dat als gevolg van een eerdere uitspraak van de rechtbank Almelo omtrent een verleende bouwvergunning en de heersende jurisprudentie omtrent ondergrondse bebouwing is besloten om de planregels van het bestemmingsplan "Buitengebied" zodanig aan te passen, dat ondergrondse bebouwing in de zin van een kelder expliciet is uitgesloten bij het meten van de maximale inhoudsmaat van een woning. In het bestemmingsplan "Buitengebied" was volgens de raad ten onrechte ondergrondse bebouwing niet expliciet in de bebouwingsvoorschriften uitgesloten, waardoor bij de bepaling van de maximale inhoudsmaat tevens de inhoud van een kelder betrokken diende te worden.
2.2.2. Ingevolge artikel 1, onder al, van de planregels, wordt onder een kelder verstaan het gedeelte van een gebouw dat gelegen is beneden de begane-grondvloeren.
Ingevolge artikel 8, lid B, onder 4, bedraagt ter plaatse van de voor "Woondoeleinden" bestemde gronden de inhoud van een woning exclusief kelder en inclusief uitbouw(en) ten hoogste 750 m³, dan wel, indien een grotere woning aanwezig is, de inhoud zoals die bestond op het tijdstip van de terinzagelegging van het ontwerp van dit plan.
2.2.3. De in de planregels van het voorheen geldende bestemmingsplan "Buitengebied" voorgeschreven maximale inhoudsmaat voor een woning was 600 m³ inclusief uitbouw(en), dan wel, indien een grotere woning aanwezig was, de inhoud zoals die bestond op het tijdstip van de terinzagelegging van het ontwerpplan. Op grond van dat bestemmingsplan zou, in de situatie dat er geen ondergrondse bebouwing zoals een kelder wordt opgericht, een bouwvergunning kunnen worden verleend voor een woning op het perceel [locatie], waarvan de bovengrondse bebouwing maximaal 600 m³ bedraagt. Het voorliggende plan maakt in de bouwvoorschriften een woning mogelijk, waarvan de bovengrondse bebouwing maximaal 750 m³ bedraagt. Hieruit volgt dat het voorliggende plan 150 m³ meer aan bovengrondse bebouwing mogelijk maakt dan het voorheen geldende bestemmingsplan "Buitengebied".
Deze nieuwe inhoudsmaat sluit aan bij het gemeentelijke beleid dat sinds 2003 wordt gevoerd en is vastgelegd in de beleidsnotitie "Wonen in het buitengebied" (hierna: de beleidsnotitie). Volgens deze beleidsnotitie wordt de in het voorheen geldende bestemmingsplan "Buitengebied" opgenomen maximale inhoudsmaat van 600 m³ vaak als beperkend ervaren gelet op de huidige wensen ten aanzien van woongenot en gebruiksmogelijkheden. Daarom worden woningen met een maximale inhoudsmaat van 750 m³ toegestaan. Ter zitting is door de raad toegelicht dat de in het voorliggende plan opgenomen maximale inhoudsmaat van 750 m³ een maat is waarbij enerzijds tegemoet wordt gekomen aan de maatschappelijke behoefte aan grotere woningen en waarbij anderzijds ook rekening wordt gehouden met het karakter van het landschap. Gelet hierop heeft de raad zich op het standpunt kunnen stellen dat de maximale inhoudsmaat van 750 m³ voor woningen niet onredelijk is. Ook de keuze van de raad om deze maximale inhoudsmaat in de bouwvoorschriften vast te leggen is niet onredelijk.
2.2.4. Ten aanzien van het betoog van [appellante] dat een maximale inhoudsmaat van 750 m³ voor een woning in strijd is met provinciaal beleid is van belang dat de raad bij de vaststelling van een bestemmingsplan niet gebonden is aan provinciaal beleid, maar dat hij daarmee wel rekening dient te houden, hetgeen betekent dat dit beleid in de belangenafweging dient te worden betrokken. In de beleidsnotitie is nader ingegaan op het provinciaal beleid. De Afdeling stelt vast dat het provinciaal beleid zich niet tegen een maximale inhoudsmaat van 750 m³ voor een woning - aan bovengrondse bebouwing - verzet. Hierbij is van belang dat het door [appellante] aangehaalde provinciale beleid omtrent het streven om - een toename van - burgerwoningen uit het buitengebied te weren uitsluitend betrekking heeft op nieuwe woningen en derhalve niet van belang is bij het bepalen van de maximale inhoudsmaat van een woning.
2.2.5. Gelet op het voorgaande is de Afdeling van oordeel dat de raad zich in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat aan het belang dat is gemoeid met vergroting van de maximale inhoudsmaat voor een woning op het perceel [locatie] een doorslaggevend gewicht kon worden toegekend.
2.2.6. In hetgeen [appellante] heeft aangevoerd ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat de raad zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het plan in zoverre strekt ten behoeve van een goede ruimtelijke ordening. In het aangevoerde wordt evenmin aanleiding gevonden voor het oordeel dat het bestreden besluit op dit punt anderszins is voorbereid of genomen in strijd met het recht.
Het beroep is in zoverre ongegrond.
2.3. Voorts is het beroep van [appellante] gericht tegen de vaststelling van artikel 8, lid B, onder 9, van de planregels. [appellante] betoogt dat de in dit artikelonderdeel voorziene verruiming van de mogelijkheid om bijgebouwen op dit perceel te bouwen onvoldoende is gemotiveerd, nu deze verruiming afwijkt van hetgeen in de beleidsnotitie staat vermeld. [appellante] acht verder ongewenst dat het oprichten van twee bijgebouwen met een verruimde maximale oppervlakte tot 150 m² bij een burgerwoning in het buitengebied is toegestaan. Deze planregeling zorgt voor een verstoring van het kenmerkende open landschap van het buitengebied van De Lutte.
2.3.1. De raad heeft zich op het standpunt gesteld dat de aanwezigheid van meer dan één bijgebouw bij een woning niet als onwenselijk wordt gezien. Daarnaast bestaat er volgens de raad geen aanleiding om in alle gevallen de maximale oppervlakte aan bijgebouwen te beperken tot 75 m² en als gevolg daarvan de saneringsregeling te laten vervallen. De raad acht het wenselijk dat deze verruiming van de maximale oppervlakte tot 150 m² kan worden ingezet als beleidsinstrument om te bewerkstelligen dat overtollige en landschapsontsierende bebouwing wordt gesloopt.
2.3.2. Ingevolge artikel 8, lid B, aanhef en onder 9, van de planregels, mogen op de tot "Woondoeleinden" bestemde gronden uitsluitend bouwwerken ten dienste van de bestemming worden gebouwd, met dien verstande dat bij een hoofdgebouw vrijstaande en aangebouwde bijgebouwen opgericht mogen worden, ten aanzien waarvan de volgende bepalingen van toepassing zijn:
a. de totale oppervlakte van de bijgebouwen mag ten hoogste 75 m² bedragen;
b. de goothoogte mag ten hoogste 3 meter bedragen;
waarbij geldt dat - bij toepassing van de saneringsregeling in geval van vervanging van meerdere bijgebouwen, waarbij de toegestane oppervlakte reeds is overschreden - maximaal twee bijgebouwen met een oppervlakte van niet meer dan 150 m² zijn toegestaan, waarbij sprake moet zijn van een verbetering van de ruimtelijke kwaliteit dan wel de landschappelijke situatie en de oppervlakte van de nieuwbouw niet meer mag bedragen dan de helft van de oppervlakte van de te slopen bebouwing.
2.3.3. Niet kan worden ontkend dat de regeling in artikel 8, lid B, aanhef en onder 9, ruimer is dan het beleid zoals omschreven in de beleidsnotitie, waarin staat dat in geval van vervanging van meerdere bijgebouwen (sanering), waarbij de oppervlakte de 75 m2 al overschrijdt, medewerking kan worden verleend aan het realiseren van één bijgebouw met een maximale oppervlakte van 150 m2. Het verschil betreft echter slechts het aantal toegestane bijgebouwen. Het doel van de regeling in de beleidsnotitie, dat ook is opgenomen in de planregeling, is het verbeteren van de ruimtelijke kwaliteit en de landschappelijke situatie ter plaatse, die worden gediend met de sloop van overtollige en landschapsontsierende bebouwing en vervanging daarvan door een kleinere oppervlakte aan nieuwe bijgebouwen. Het aantal bijgebouwen heeft hierop, gelet op de kleine hoeveelheid van 1 of 2 bijgebouwen, slechts een geringe invloed. De oppervlakte van 150 m2 acht de Afdeling niet zo omvangrijk dat de raad hiertoe niet in redelijkheid heeft kunnen besluiten.
2.3.4. In hetgeen [appellante] heeft aangevoerd ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat de raad zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het plan in zoverre strekt ten behoeve van een goede ruimtelijke ordening. In het aangevoerde wordt evenmin aanleiding gevonden voor het oordeel dat het bestreden besluit op dit punt anderszins is voorbereid of genomen in strijd met het recht.
Het beroep is ook in zoverre ongegrond.
2.4. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
verklaart het beroep ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. P.B.M.J. van der Beek-Gillessen, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. M.F.N. Pikart-van den Berg, ambtenaar van staat.
w.g. Van der Beek-Gillessen w.g. Pikart-van den Berg
lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 2 maart 2011