201003276/1/R3.
Datum uitspraak: 2 maart 2011
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
[appellant], wonend te [woonplaats],
het college van gedeputeerde staten van Fryslân,
verweerder.
Bij besluit van 9 februari 2010, kenmerk 00873666, heeft het college besloten over de goedkeuring van het door de raad van de gemeente Leeuwarderadeel bij besluit van 8 oktober 2009 vastgestelde bestemmingsplan "Buitengebied partiële herziening".
Tegen dit besluit heeft [appellant] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 6 april 2010, beroep ingesteld.
Daartoe in de gelegenheid gesteld, heeft de raad een schriftelijke uiteenzetting gegeven.
[appellant] en de raad hebben nadere stukken ingediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 3 december 2010, waar de raad, vertegenwoordigd door M.A.A.W. van Vugt, werkzaam bij de gemeente, is verschenen.
2.1. Ingevolge artikel 28, tweede lid, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening, gelezen in samenhang met artikel 10:27 van de Algemene wet bestuursrecht, rust op het college de taak om - in voorkomend geval mede op basis van de ingebrachte bedenkingen - te onderzoeken of het plan niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening. Daarbij dient het college rekening te houden met de aan de raad toekomende vrijheid om bestemmingen aan te wijzen en voorschriften te geven die de raad uit een oogpunt van een goede ruimtelijke ordening nodig acht. Daarnaast heeft het college er op toe te zien dat het plan en de totstandkoming daarvan niet in strijd zijn met het recht.
2.2. Het plan voorziet in een herziening van het bestemmingsplan "Buitengebied Leeuwarderadeel", voor zover daaraan door het college goedkeuring is onthouden. Daarnaast voorziet het plan in een juridisch-planologische regeling voor nieuwe ontwikkelingen in het buitengebied van Leeuwarderadeel. Met het plan wordt tevens beoogd de juridisch-planologische regeling die voor dit gebied geldt te actualiseren.
2.3. [appellant] betoogt dat het college ten onrechte goedkeuring heeft verleend aan artikel 4, vijfde lid, onder a, aanhef en sub 2, van de planvoorschriften, voor zover deze bepaling het mogelijk maakt dat de maximaal toegestane gezamenlijke oppervlakte aan agrarische bedrijfsgebouwen door middel van een vrijstellingsbevoegdheid wordt vergroot tot 10.000 m². Het beroep van [appellant] heeft betrekking op de toepassing van deze vrijstellingsbevoegdheid ten behoeve van het nabij zijn woning gelegen agrarisch bedrijf, gevestigd aan de [locatie] te [plaats].
[appellant] voert hiertoe aan dat de in de vrijstellingsvoorwaarden genoemde landschappelijke inpasbaarheid niet los kan worden gezien van de omvang van de bebouwing. Nu provinciale staten van Fryslân nog geen criteria hebben vastgesteld voor de inpassing van omvangrijke agrarische bedrijven, had het college de vrijstellingsbevoegdheid niet mogen goedkeuren. Daarnaast voert [appellant] aan dat het college in zijn afweging ten onrechte in aanmerking heeft genomen dat in het streekplan Fryslân 2007 geen maximumoppervlakte voor agrarische bedrijfsgebouwen is opgenomen.
2.4. Het college stelt zich in het bestreden besluit op het standpunt dat aan de landschappelijke inpassing van de agrarische bebouwing meer waarde wordt gehecht dan aan de omvang van het bouwvlak. Daar de landschappelijke inpassing van de agrarische bebouwing voldoende in het plan is gewaarborgd door de in het werkboek "De Nije Pleats yn Fryslân" gehanteerde systematiek als voorwaarde voor de uitoefening van de vrijstellingsbevoegdheid in het plan op te nemen, is het gerechtvaardigd dat de vrijstellingsbevoegdheid voor het vergroten van de gezamenlijke maximale oppervlakte van agrarische gebouwen tot 10.000 m² in het plan is opgenomen.
2.5. Ingevolge artikel 4, derde lid, onder a, aanhef en sub 2, van de planvoorschriften, voor zover hier van belang, dienen de gebouwen en silo's ten behoeve van de uitoefening van een agrarisch bedrijf te worden gebouwd binnen een bouwperceel met een maximale oppervlakte van 1 hectare, met dien verstande dat de breedte van het bouwperceel ten hoogste 100 meter en de diepte van het bouwperceel ten hoogste 150 meter mag bedragen.
Ingevolge artikel 4, derde lid, onder a, aanhef en sub 3, voor zover hier van belang, bedraagt de gezamenlijke oppervlakte van de gebouwen binnen het hiervoor omschreven bouwperceel ten hoogste 6.000 m².
Ingevolge artikel 4, vijfde lid, onder a, aanhef en sub 2, voor zover hier van belang, kan het college van burgemeester en wethouders vrijstelling verlenen voor het vergroten van de maximaal toegestane gezamenlijke oppervlakte van de gebouwen tot ten hoogste 10.000 m², met dien verstande dat het bouwplan wordt ingepast in het landschap overeenkomstig de systematiek van hoofdstuk vier van het werkboek "De Nije Pleats yn Fryslân", uitgave 2009, provincie Fryslân.
2.5.1. Tussen partijen is niet in geschil dat in het streekplan geen maximaal toegestane gezamenlijke oppervlakte voor agrarische bedrijfsgebouwen is opgenomen. Het streekplan staat dan ook niet in de weg aan de goedkeuring van de in het plan opgenomen vrijstellingsmogelijkheid.
De Afdeling overweegt dat de omstandigheid dat provinciale staten (nog) geen criteria hebben vastgesteld voor de landschappelijke inpasbaarheid van omvangrijke agrarische bedrijfsgebouwen, niet betekent dat de raad had moeten wachten met de vaststelling van het plan. Evenmin betekent het voorgaande dat agrarische bedrijfsgebouwen met een gezamenlijke oppervlakte van maximaal 10.000 m² niet landschappelijk inpasbaar zijn.
[appellant] heeft niet aannemelijk gemaakt dat agrarische bedrijfsgebouwen met een gezamenlijke omvang van 10.000 m² zodanig omvangrijk moeten worden geacht dat landschappelijke inpassing bij voorbaat is uitgesloten. In dit verband is van belang dat de uiterlijke verschijningsvorm van de agrarische bedrijfsgebouwen dient te voldoen aan de in het plan omschreven bebouwingsbepalingen. Zo geldt ingevolge artikel 4, derde lid, onder a, aanhef en sub 4, van de planvoorschriften voor het bouwen van gebouwen ten dienste van de uitoefening van een agrarisch bedrijf een maximale goot- en bouwhoogte van onderscheidenlijk 5,5 meter en 14 meter. Voorts is de breedte en diepte van het bouwperceel tevens aan in het plan nader omschreven voorwaarden verbonden.
Gelet op het voorgaande heeft het college zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat de vrijstellingsmogelijkheid voor het vergroten van de maximumoppervlakte tot 10.000 m² voor agrarische bedrijfsgebouwen niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening.
2.6. De conclusie is dat hetgeen [appellant] heeft aangevoerd geen aanleiding geeft voor het oordeel dat het college zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het bestreden planvoorschrift niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening.
In het aangevoerde wordt evenmin aanleiding gevonden voor het oordeel dat het bestreden planvoorschrift anderszins is voorbereid of genomen in strijd met het recht.
2.7. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
verklaart het beroep ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. J.A.W. Scholten-Hinloopen, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. F.W.M. Kooijman, ambtenaar van staat.
w.g. Scholten-Hinloopen w.g. Kooijman
lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 2 maart 2011