201008105/1/R2.
Datum uitspraak: 2 maart 2011
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
[appellante] en anderen, wonend te Lengel, gemeente Montferland,
appellanten,
de raad van de gemeente Montferland,
verweerder.
Bij besluit van 24 juni 2010 heeft de raad het bestemmingsplan "Lengel, Trambaan" vastgesteld.
Tegen dit besluit hebben [appellante] en anderen bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 17 augustus 2010, beroep ingesteld. De gronden van het beroep zijn aangevuld bij brief van 9 september 2010.
De raad heeft een verweerschrift ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 12 januari 2011, waar [appellante] en anderen, vertegenwoordigd door mr. R.S. Wertheim, advocaat te Zwolle, en de raad, vertegenwoordigd door
L.M.M.J. Meuleman en N.T.W.M. Horstik, beiden werkzaam bij de gemeente, zijn verschenen. Voorts is ter zitting Bouwonderneming De Veluwezoom B.V., vertegenwoordigd door [gemachtigde], gehoord.
2.1. Het bestemmingsplan voorziet in de bouw van 39 woningen in de bebouwde kom van Lengel. Het plangebied wordt omringd door bestaande bebouwing van 's-Heerenberg en Lengel.
2.2. [appellante] en anderen betogen dat de raad dit plan ten onrechte heeft vastgesteld. Zij betogen in de eerste plaats dat de digitale versie van het bestemmingsplan niet rechtsgeldig is wegens het ontbreken van handtekeningen van de voorzitter en de griffier.
2.2.1. Nu de terinzagelegging van het ontwerpplan voor 1 januari 2010 is aangevangen, volgt uit artikel 1.2.3, eerste en tweede lid, in samenhang bezien met artikel 8.1.1, eerste en tweede lid, van het Besluit ruimtelijke ordening dat de papieren verbeelding beslissend is. Het betoog faalt reeds om die reden.
2.3. [appellante] en anderen betogen dat het plan zich niet verdraagt met het Streekplan Gelderland 2005 (hierna: het streekplan), aangezien het plangebied zich bevindt in waardevol landschap als bedoeld in het streekplan. In dit verband brengen zij naar voren dat de raad ten onrechte onder verwijzing naar het Regionaal Plan Stadsregio Arnhem Nijmegen (hierna: RPSAN) heeft afgeweken van het streekplan. Het RPSAN is volgens hen niet als streekplanuitwerking aan te merken, zodat hiermee niet mocht worden afgeweken van het streekplan. [appellante] en anderen zetten verder een vraagteken bij de door de raad gemaakte beoordeling van de woningbehoefte in de gemeente.
2.3.1. De Afdeling stelt voorop dat, zoals volgt uit de uitspraak van 30 juni 2010, zaak nr.
200901350/1/R3, de raad bij de vaststelling van een bestemmingsplan niet is gebonden aan beleid van de provincie dat is opgenomen in een structuurvisie of in een ander beleidsdocument. Dit beleid dient wel in de belangenafweging te worden betrokken. Een streekplan wordt ingevolge artikel 9.1.2, eerste lid, van de Invoeringswet Wet ruimtelijke ordening gelijk gesteld aan een structuurvisie als bedoeld in artikel 2.2 van de Wet ruimtelijke ordening. Concrete beleidsbeslissingen zijn hier niet aan de orde.
2.3.2. Het college van gedeputeerde staten van Gelderland heeft in het kader van het vooroverleg als bedoeld in artikel 3.1.1 Besluit ruimtelijke ordening positief geadviseerd over het plan. In de plantoelichting is ingegaan op de omstandigheid dat het plangebied behoort tot Waardevol landschap als bedoeld in het streekplan. Volgens de raad is het plan hiermee niet in strijd, nu het plangebied aan drie zijden wordt omsloten door bestaand bebouwd gebied. De raad is tevens ingegaan op de woningbehoefte. De raad wijst erop dat in regionaal verband is afgesproken dat 50% van de woningen moet vallen in de categorie 'betaalbare woningen'. Volgens de raad behoeft niet elk ontwikkelingsproject aan deze 50%-eis te voldoen, zolang met het totaal van de nieuwe woningbouw in de gemeente maar aan de 50% wordt gekomen. Volgens de raad wordt met de in regionaal verband gemaakte concessieafspraken in overeenstemming met de 50%-eis gebouwd. Het in beroep aangevoerde geeft de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat de raad onvoldoende rekening heeft gehouden met het provinciaal beleid.
2.3.3. Voor zover [appellante] en anderen erop wijzen dat ten onrechte niet is geregeld dat er minimaal 50% 'betaalbare woningen' gebouwd moeten worden, overweegt de Afdeling dat daartoe noch op grond van de Wet ruimtelijke ordening noch op grond van een andere wettelijke bepaling een verplichting bestaat.
2.4. [appellante] en anderen voeren verder aan dat de regels op het gebied van de luchtkwaliteit niet in acht zijn genomen. Zij plaatsen kanttekeningen bij de zeezoutaftrek die is toegepast in het aan het plan ten grondslag gelegde luchtkwaliteitonderzoek. Voorts achten zij de Regeling niet in betekenende mate bijdragen (luchtkwaliteitseisen) (hierna: de Regeling), waaraan door de raad toepassing is gegeven, in strijd met Europese regels over luchtkwaliteit.
2.4.1. Op 15 november 2007 is de Wet van 11 oktober 2007 tot wijziging van de Wet milieubeheer (luchtkwaliteitseisen) in werking getreden. Tevens zijn op 15 november 2007 het Besluit niet in betekenende mate bijdragen (luchtkwaliteitseisen) en de Regeling in werking getreden. Bij invoering van titel 5.2 van de Wet milieubeheer zijn krachtens artikel 5.16, vierde lid, van de Wet milieubeheer in voorschrift 3A.2 van bijlage 3A bij de Regeling als categorie van gevallen, waarin het vaststellen van een bestemmingsplan in ieder geval niet in betekenende mate bijdraagt aan de concentratie in de buitenlucht van stoffen waarvoor in bijlage 2 een grenswaarde is opgenomen als bedoeld in artikel 5.16, eerste lid, aanhef en onder c, van de Wet milieubeheer, woningbouwlocaties aangewezen die - in geval van één ontsluitingsweg - netto niet meer dan 1500 nieuwe woningen omvatten. Indien de ontwikkeling niet in betekenende mate bijdraagt, vindt ingevolge artikel 5.16, derde lid, van de Wet milieubeheer met betrekking tot de effecten van de desbetreffende ontwikkeling geen afzonderlijke beoordeling van de luchtkwaliteit plaats.
2.4.2. De in geding zijnde woningbouwlocatie voldoet aan het in bedoelde categorie uit de Regeling neergelegde criterium. [appellante] en anderen hebben hun stelling dat de Regeling in strijd is met Europese luchtkwaliteitregels niet nader onderbouwd. Er is geen aanleiding voor het oordeel dat de raad in dit geval geen toepassing mocht geven aan de Regeling. Overigens wordt blijkens het aan het plan ten grondslag gelegde onderzoek naar de luchtkwaliteit ruimschoots voldaan aan de toepasselijke grenswaarden van bijlage 2 bij de Wet milieubeheer, zodat ook zonder toepassing van de zeezoutaftrek aan de grenswaarden kan worden voldaan. De raad heeft terecht geconcludeerd dat het plan voldoet aan de in de Wet milieubeheer neergelegde regels over luchtkwaliteit. Hetgeen is aangevoerd over de zeezoutaftrek behoeft geen afzonderlijke bespreking.
2.5. [appellante] en anderen zijn verder bevreesd dat het plan tot te veel verkeerslawaai zal leiden. Volgens hen heeft de raad bij het berekenen van de geluidsbelasting van het wegverkeer ten onrechte op grond van artikel 3.6 van het Reken- en meetvoorschrift geluidhinder 2006 in samenhang met artikel 110g van de Wet geluidhinder een correctie van 5 dB toegepast op de berekende geluidsniveaus. Hiermee wordt geen recht gedaan aan de werkelijkheid, die immers laat zien dat het verkeer niet stiller wordt, zo betogen zij.
2.5.1. Hoewel de Wet geluidhinder in dit geval niet verplichtte tot het doen van onderzoek naar de geluidsbelasting vanwege het wegverkeer, heeft de raad deze in het kader van de beoordeling of het plan strekt ten behoeve van een goede ruimtelijke ordening wel berekend en aansluiting gezocht bij de voorkeursgrenswaarde uit de Wet geluidhinder van 48 dB. De raad mocht daarbij een correctie toepassen van 5 dB op de berekende geluidniveaus, waartoe wordt gewezen op de uitspraak van 15 september 2010, nr.
200902179/1/R1. [appellante] en anderen betwisten op zichzelf niet dat met deze aftrek, blijkens de resultaten van de berekeningsresultaten wegverkeerslawaai, aan de voorkeursgrenswaarde van 48 dB wordt voldaan. De raad mocht onder deze omstandigheden tot de conclusie komen dat het plan niet tot zodanige geluidhinder zal leiden dat daaraan doorslaggevende betekenis had moeten worden toegekend.
2.6. Voor zover [appellante] en anderen vrezen voor verkeersoverlast bij de aansluiting van het plangebied op de Antoniusstraat, overweegt de Afdeling dat, zo dergelijke overlast te verwachten is, het plan de ruimte biedt voor het treffen van eventuele verkeersmaatregelen. Het al dan niet treffen daarvan staat in deze procedure niet ter beoordeling.
2.7. [appellante] en anderen achten daarnaast de parkeerproblematiek niet voldoende geregeld. Volgens hen is in het plangebied geen plaats voor het door de raad berekende benodigde aantal parkeerplaatsen.
2.7.1. Volgens de raad wordt in het plangebied op toereikende wijze voorzien in de parkeerbehoefte.
2.7.2. De Afdeling heeft bij uitspraak van heden in zaak nr.
201006708/1/H1, de uitspraak van de rechtbank Zutphen van 2 juni 2010, in zaak nr. 09/858, bevestigd, in welke uitspraak de rechtbank het parkeeraspect in verband met de verleende vrijstelling en bouwvergunning voor het oprichten van 36 woningen toereikend geregeld heeft geoordeeld. In hetgeen [appellante] en anderen in beroep naar voren hebben gebracht is geen grond gelegen voor het oordeel dat het parkeeraspect bij de vaststelling van het bestemmingsplan, waarin ten opzichte van de vrijstelling in slechts drie extra vrijstaande woningen is voorzien, waarbij bovendien is voorzien in parkeren op eigen terrein, onvoldoende is bezien.
2.8. [appellante] en anderen betogen voorts dat mogelijk wateroverlast zal ontstaan ten gevolge van de hogere ligging van het plangebied ten opzichte van omliggende percelen.
2.8.1. De raad wijst erop dat het plan is aangepast naar aanleiding van opmerkingen van het Waterschap Rijn en IJssel. Tevens merkt de raad onder verwijzing naar twee overgelegde tekeningen op dat de gronden van [appellante] en anderen hoger zijn gelegen dan de gronden aan de rand van het plangebied. Bovendien zal het hemelwater volgens de raad in eerste instantie worden opgevangen in een drainstelsel en een sloot en het teveel aan overstort in het hemelwaterriool.
2.8.2. De Afdeling is van oordeel dat de raad zich, in aanmerking genomen de waterparagraaf die in de plantoelichting is opgenomen, op het standpunt mocht stellen dat nadelige gevolgen van afstromend hemelwater voor omliggende percelen kunnen worden weggenomen. [appellante] en anderen hebben voorts niet aannemelijk gemaakt dat er reden is te twijfelen aan het standpunt van de raad dat er een doelmatige afwatering van het plangebied zal zijn.
2.9. [appellante] en anderen wijzen er op dat de in het plan voorziene bebouwing te hoog is, waarbij zij wijzen op de hogere ligging van de gronden in het plangebied ten opzichte van de bestaande bebouwing.
2.9.1. Volgens de raad sluiten de bouwvormen van de voorziene woningen aan bij de dorpse schaal en karakteristiek, onder meer omdat het aantal bouwlagen is beperkt tot maximaal twee en de woningen voorzien zullen zijn van een kap.
2.9.2. Ingevolge artikel 5.1 van de planregels zijn de voor "Wonen" aangewezen gronden bestemd voor maximaal 39 woningen, waarbij aaneengebouwde woningen, twee-aan-eengebouwde woningen en vrijstaande woningen zijn toegestaan ter plaatste van de daartoe op de verbeelding weergegeven aanduidingen. Ingevolge artikel 5.2.2 van de planregels in samenhang bezien met de verbeelding, is de maximale goot- en bouwhoogte 6 onderscheidenlijk 10 meter.
2.9.3. Naar het oordeel van de Afdeling heeft de raad zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat de in het plan geregelde bouwhoogten passend zijn bij de bestaande bebouwing ter plaatse, in aanmerking genomen ook de situering van de in het plan voorziene woningen ten opzichte van de bestaande bebouwing.
2.9.4. Voor zover [appellante] en anderen klagen over welstandsaspecten, overweegt de Afdeling dat een bestemmingsplan als hier aan de orde niet het geëigende kader vormt voor het reguleren van welstandsaspecten.
2.10. [appellante] en anderen hebben ten slotte problemen met de in hun ogen te ruime bouwmogelijkheden waarin het plan voorziet. Zij stellen in dit verband in het bijzonder de planregels 3.3.1, 5.2.2, 5.3.1, 5.4.2 en 10 aan de orde.
2.10.1. Naar het oordeel van de Afdeling heeft de raad zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat de in deze planregels neergelegde bouwmogelijkheden, die al dan niet via een wijzigings- of ontheffingsbevoegdheid mogelijk kunnen worden gemaakt, uit een oogpunt van een goede ruimtelijke ordening aanvaardbaar zijn. Daarbij neemt de Afdeling in aanmerking dat hiervan geen substantiële effecten te verwachten zijn en dat voldoende waarborgen bestaan dat geen onevenredige aantasting van het straatbeeld of de belangen van eigenaren en gebruikers van nabijgelegen gronden zullen ontstaan. De in planregel 5.4.2 neergelegde beperking dat er geen onevenredige aantasting van het woonkarakter mag zijn, acht de Afdeling, anders dan [appellante] en anderen betogen, niet in strijd met de rechtszekerheid.
2.11. In hetgeen [appellante] en anderen hebben aangevoerd ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat de raad zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het plan strekt ten behoeve van een goede ruimtelijke ordening. In het aangevoerde wordt evenmin aanleiding gevonden voor het oordeel dat het bestreden besluit in zoverre anderszins is voorbereid of genomen in strijd met het recht.
2.12. Het beroep is ongegrond.
2.13. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
verklaart het beroep ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. J.A.W. Scholten-Hinloopen, voorzitter, en mr. M.W.L. Simons-Vinckx en mr. J. Hoekstra, leden, in tegenwoordigheid van mr. B. Klein Nulent, ambtenaar van staat.
w.g. Scholten-Hinloopen w.g. Klein Nulent
voorzitter ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 2 maart 2011