201006552/1/H2.
Datum uitspraak: 2 maart 2011
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
de stichting Stichting Algemeen Toegankelijk Onderwijs Eindhoven e.o. (hierna: Salto), gevestigd te Eindhoven,
appellante,
de stichting Stichting Participatiefonds voor het Primair Onderwijs, verweerster.
Bij besluit van 4 september 2009 heeft het Participatiefonds een verzoek van Salto om de uitkeringskosten te vergoeden die voortvloeien uit de beëindiging van het tijdelijke dienstverband van [betrokkene], afgewezen.
Bij besluit van 27 mei 2010, verzonden op dezelfde datum, heeft het Participatiefonds het door Salto hiertegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Tegen dit besluit heeft Salto bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 8 juli 2010, beroep ingesteld. De gronden van het beroep zijn aangevuld bij brief van 30 juli 2010.
Het Participatiefonds heeft een verweerschrift en een aanvullend verweerschrift ingediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 4 februari 2011, waar Salto, vertegenwoordigd door mr. F.J.J.M. Janssen, juridisch adviseur in dienst van E&S Advies en Management, en mr. H.P. Coppens en A. de Zeeuw-van der Bijl, beiden werkzaam bij het Participatiefonds, zijn verschenen.
2.1. Ingevolge artikel 138, derde lid, van de Wet op het primair onderwijs (hierna: de WPO) worden op de bekostiging van de uitgaven voor het personeel in mindering gebracht de kosten van werkloosheidsuitkeringen, suppleties inzake arbeidsongeschiktheid alsmede uitkeringen wegens ziekte en arbeidsongeschiktheid van gewezen personeel anders dan op grond van de Ziektewet, tenzij het Participatiefonds op een daartoe strekkend verzoek, voorafgaand aan het ontslag heeft ingestemd met het ten laste van het Participatiefonds brengen van die kosten.
Ingevolge artikel 1.25 van het Reglement Participatiefonds voor het Primair Onderwijs voor het schooljaar 2005-2006 (hierna: het Reglement), voor zover hier van belang, wordt het eindigen of beëindiging van een dienstverband voor bepaalde tijd ongeacht de reden met ontslag gelijk gesteld.
Ingevolge artikel 6.1 kan een vergoedingsverzoek alleen worden toegewezen indien het ontslag is verleend met inachtneming van het gestelde in artikel 7 tot en met 11 en wanneer tevens voldaan is aan het gestelde in artikel 4.4.
Ingevolge artikel 9, aanhef en onder e, voor zover van belang, wordt, ingeval van de beëindiging van een tijdelijk dienstverband, de onvermijdbaarheid van het ontslag aangetoond, doordat het bevoegd gezag een verklaring van een bevoegde onafhankelijke instelling overlegt waaruit blijkt dat betrokkene op de datum van ontslag arbeidsongeschikt is, alsmede, wanneer er geen ontslagbesluit wordt opgemaakt, een afschrift van de akte van benoeming en een afschrift van het document waaruit blijkt dat de daadwerkelijke reden voor de beëindiging, de arbeidsongeschiktheid, aan betrokkene kenbaar is gemaakt.
Ingevolge artikel 9, aanhef en onder h, voor zover van belang, doet toewijzing van het vergoedingsverzoek op basis van andere gronden zich voor indien het bevoegd gezag de onvermijdbaarheid van het ontslag op andere gronden aantoont. Bij de beëindiging van een tijdelijk dienstverband verstrekt het bevoegd gezag, wanneer er geen ontslagbesluit wordt opgemaakt, een afschrift van de akte van benoeming en een afschrift van het document waaruit blijkt dat de daadwerkelijke reden voor de beëindiging voor het ontslag aan betrokkene is kenbaar gemaakt.
Ingevolge artikel 28.2 kan het bestuur van het Participatiefonds om zwaarwegende redenen afwijken van hetgeen in het reglement gesteld is.
2.2. Bij aanvraagformulier van 17 maart 2009 heeft Salto bij het Participatiefonds gemeld dat het tijdelijk dienstverband van betrokkene per 1 augustus 2005 is beëindigd vanwege het verstrijken van het benoemingstijdvak. Hierbij heeft Salto aangegeven dat het een ontslag betreft op andere gronden als bedoeld in artikel 9, aanhef en onder h, van het Reglement.
2.3. Bij besluit van 4 september 2009 heeft het Participatiefonds het verzoek afgewezen, omdat de beëindiging van een aanstelling van rechtswege niet kan worden aangemerkt als een ontslag op andere gronden als bedoeld in artikel 9, aanhef en onder h, van het Reglement.
Bij het besluit op bezwaar heeft het Participatiefonds dit standpunt gehandhaafd en naar aanleiding van het bezwaar voorts overwogen dat de uitkeringskosten evenmin ingevolge artikel 9, aanhef en onder e, van het Reglement ten laste van het Participatiefonds kunnen worden gebracht, omdat de onvermijdbaarheid van het beëindigen van het dienstverband niet is aangetoond, nu uit de door Salto overlegde stukken niet eenduidig kan worden afgeleid dat arbeidsongeschiktheid de reden voor het beëindigen van het dienstverband is geweest, noch dat deze ontslaggrond aan betrokkene kenbaar is gemaakt.
2.4. Salto betoogt dat het Participatiefonds zich ten onrechte op het standpunt stelt dat zij de onvermijdbaarheid van de beëindiging van het dienstverband voor bepaalde tijd niet heeft aangetoond. Daartoe voert Salto aan dat zij met een verklaring van de Arbo Unie van 18 juli 2005 (hierna: de probleemanalyse) heeft aangetoond dat betrokkene op de datum van het beëindigen van het tijdelijk dienstverband arbeidsongeschikt was en de reden voor de beëindiging van de aanstelling voor bepaalde tijd, te weten het verstrijken van de benoemingstermijn, aan betrokkene kenbaar is gemaakt. Het Participatiefonds eist ten onrechte dat de inhoudelijke grond voor het beëindigen van het dienstverband, te weten de arbeidsongeschiktheid, aan betrokkene kenbaar wordt gemaakt. Ter onderbouwing van haar standpunt verwijst Salto naar het bepaalde in artikel 9, aanhef en onder u, van het Reglement Participatiefonds voor het Primair Onderwijs voor het schooljaar 2009-2010, waarin de aanwezigheid van een beëindigingsovereenkomst voldoende wordt geacht om de onvermijdbaarheid van het beëindigen van een dienstverband aan te tonen en de inhoudelijke reden voor het aangaan van de overeenkomst niet wordt getoetst.
2.4.1. Uit artikel 9, aanhef en onder e, van het Reglement volgt dat voor het aantonen van de onvermijdbaarheid van de beëindiging van het dienstverband onder meer is vereist dat het bevoegd gezag een afschrift van het document overlegt waaruit blijkt dat de daadwerkelijke reden voor het beëindigen van het dienstverband, de arbeidsongeschiktheid, aan de betrokkene is kenbaar gemaakt. In geval van het eindigen van een tijdelijk dienstverband kan derhalve niet worden volstaan met de vermelding dat het dienstverband door het verstrijken van de termijn is geëindigd, maar dient aan betrokkene kenbaar te worden gemaakt waarom het dienstverband niet wordt verlengd. Hetgeen Salto heeft aangevoerd omtrent het bepaalde in artikel 9, aanhef en onder u, van het Reglement Participatiefonds voor het Primair Onderwijs voor het schooljaar 2009-2010 doet daar niet aan af, reeds omdat dat reglement op het vergoedingsverzoek niet van toepassing is.
Uit artikel 9, aanhef en onder e, van het Reglement volgt onder meer dat de onvermijdbaarheid van het beëindigen van een dienstverband, anders dan Salto heeft betoogd, niet kan worden afgeleid uit de omstandigheden van het geval, maar moet worden aangetoond met een afschrift van een document, waaruit blijkt dat aan betrokkene kenbaar is gemaakt dat haar dienstverband niet wordt verlengd wegens haar arbeidsongeschiktheid. Een dergelijk afschrift heeft Salto niet overgelegd. Voor zover zij heeft beoogd te betogen dat uit de probleemanalyse kan worden afgeleid dat aan betrokkene kenbaar is gemaakt dat de reden voor het niet verlengen van haar dienstverband is gelegen in haar arbeidsongeschiktheid, kan dit betoog niet slagen. In de probleemanalyse heeft de bedrijfsarts aangegeven dat er voor betrokkene voldoende mogelijkheden zijn om te re-integreren in haar eigen functie, zodat er geen reden is om naar re-integratie in ander werk te streven, maar dat het tijdelijke contract van betrokkene eindigt op 1 augustus 2005. Nu uit de probleemanalyse blijkt dat er voor betrokkene voldoende mogelijkheden zijn om binnen haar eigen functie te re-integreren en dat er niet hoeft te worden gestreefd naar re-integratie in ander werk, kan hieruit niet worden afgeleid dat aan betrokkene kenbaar is gemaakt dat haar dienstverband niet wordt verlengd wegens haar arbeidsongeschiktheid. Gelet op het vorenstaande heeft het Participatiefonds zich terecht op het standpunt gesteld dat de onvermijdbaarheid van het beëindigen van het dienstverband niet is aangetoond.
2.5. Voorts kan Salto niet worden gevolgd in haar betoog dat de afwijzing van het vergoedingsverzoek haar onevenredig hard treft, zodat het Participatiefonds niettemin de uit de beëindiging van het dienstverband voortvloeiende kosten met toepassing van artikel 28.2 van het Reglement voor haar rekening had moeten nemen. Ingevolge artikel 138, derde lid, van de WPO draagt het bevoegd gezag in beginsel de kosten die voortvloeien uit de beëindiging van een dienstverband als hier aan de orde, ongeacht de hoogte ervan. De door Salto aangevoerde omstandigheden dat betrokkene binnen twee maanden na haar aanstelling ziek is geworden, dat deze ziekte niet werkgerelateerd was, dat zij een intensieve dagbehandeling volgde in een revalidatiecentrum en dat deze behandeling ook na het verstrijken van de benoemingstermijn nog maanden in beslag zou nemen, vormen in dat licht bezien geen zwaarwegende redenen die het Participatiefonds in redelijkheid hadden moeten bewegen met toepassing van voormelde bepaling af te wijken van het Reglement.
2.6. Salto heeft tenslotte aangevoerd dat zij in twijfel trekt of de uitkeringskosten van betrokkene wel voortkomen uit de beëindiging van het dienstverband. Nu in deze procedure niet ter beoordeling staat welke kosten voortvloeien uit de beëindiging van het dienstverband, maar enkel de vraag of het Participatiefonds het verzoek van Salto om de uit de beëindiging van het dienstverband voortvloeiende kosten ten laste van het Participatiefonds te brengen, terecht heeft afgewezen, kan dit betoog niet leiden tot gegrondverklaring van het beroep.
2.7. Het beroep is ongegrond.
2.8. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
verklaart het beroep ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. S.F.M. Wortmann, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. M.R. Poot, ambtenaar van staat.
w.g. Wortmann w.g. Poot
lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 2 maart 2011