201005940/1/H2.
Datum uitspraak: 2 maart 2011
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak van de rechtbank Assen van 11 mei 2010 in zaak nr. 09/56 in het geding tussen:
de raad van de gemeente Westerveld.
Bij besluit van 8 januari 2008 heeft de raad een verzoek van [appellant] om vergoeding van planschade afgewezen.
Bij besluit van 9 december 2008 heeft de raad het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 11 mei 2010, verzonden op dezelfde dag, heeft de rechtbank het door [appellant] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellant] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 18 juni 2010, hoger beroep ingesteld. De gronden van het hoger beroep zijn aangevuld bij brieven van 16 augustus 2010 en 21 januari 2011.
De raad heeft een verweerschrift ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 8 februari 2011, waar [appellant], in persoon en bijgestaan door mr. E. Wijnne-Oosterhoff, advocaat te Zwolle, en de raad, vertegenwoordigd door mr. J.G. Boer, ambtenaar in dienst van de gemeente, zijn verschenen.
2.1. Ingevolge artikel 49 van de Wet op de Ruimtelijke Ordening, zoals dit artikel luidde ten tijde van belang, kent de gemeenteraad, voor zover blijkt dat een belanghebbende ten gevolge van een bestemmingsplan schade lijdt of zal lijden, welke redelijkerwijs niet of niet geheel te zijnen laste behoort te blijven en waarvan de vergoeding niet of niet voldoende door aankoop, onteigening of anderszins is verzekerd, hem op zijn verzoek een naar billijkheid te bepalen schadevergoeding toe.
2.2. [appellant] heeft op 7 januari 1999 de volledige eigendom verkregen van het perceel, kadastraal bekend gemeente [plaats], sectie […] nummer […], gelegen tussen de Hoofdweg en de Heerendijk te Nijensleek. Hij heeft verzocht om vergoeding van de waardevermindering van zijn perceel ten gevolge van de inwerkingtreding op 27 februari 2002 van het bestemmingsplan "Nijensleek", waardoor een voorheen bestaande bouwmogelijkheid voor agrarische bedrijfs- en woonbebouwing op het perceel is komen te vervallen.
2.2.1. De raad heeft aan het besluit van 9 december 2008 een advies van de commissie van advies voor bezwaar- en beroepschriften ten grondslag gelegd, dat aansluit bij een advies van de stichting Stichting Adviesbureau Onroerende Zaken van juni 2007. De raad heeft zich op het standpunt gesteld dat [appellant] door de planologische wijziging weliswaar in een nadeliger situatie is komen te verkeren, maar dat de schade voor zijn rekening dient te blijven omdat hij het risico van een nadelige planologische wijziging heeft aanvaard door de bestaande bouwmogelijkheden niet voldoende te benutten hoewel de nadelige planologische wijziging voor hem voorzienbaar was.
2.3. [appellant] betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat de raad zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat de planologische wijziging voor hem voorzienbaar was. Hij voert aan dat geen sprake was van een concreet beleidsvoornemen waaruit die planologische wijziging kon worden afgeleid.
2.3.1. De rechtbank heeft in het betoog van [appellant] terecht geen aanleiding gezien voor het oordeel dat de raad er ten onrechte van is uitgegaan dat de planologische wijziging sinds de ter inzage legging op 6 november 1997 van het voorontwerp bestemmingsplan "Nijensleek" voorzienbaar was en dat er derhalve voor hem aanleiding bestond om daarmee rekening te houden. Dit voorontwerp, waarin op het perceel van [appellant] geen bouwblok was opgenomen, behelsde een concreet beleidsvoornemen waaruit de voor hem nadelige planologische wijziging kon worden afgeleid.
2.4. [appellant] betoogt voorts dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat de raad zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat hij onvoldoende concrete pogingen heeft gedaan om de voorheen bestaande bouwmogelijkheden te benutten. Hij voert aan dat in 1976 een bouwvergunning aan zijn vader is verleend voor het oprichten van een woning met veestalling op het perceel en dat hij op 7 december 2007 met de uitvoering van de bouwwerkzaamheden is gestart. Voorts heeft hij op 21 juni 2000 een aanvraag ingediend om verlening van een bouwvergunning voor een agrarische kapschuur op het perceel, die na verlening van de vergunning in 2004 is gerealiseerd.
2.4.1. De rechtbank heeft in het betoog van [appellant] terecht geen aanleiding gezien voor het oordeel dat de raad zich niet op het standpunt heeft mogen stellen dat hij niet voldoende concrete pogingen heeft gedaan om de voorheen bestaande bouwmogelijkheden op het perceel te benutten. [appellant] had vanaf de eigendomsverkrijging van het perceel op 7 januari 1999 tot de ter inzage legging van het bestemmingsplan "Nijensleek" op 13 juli 2000 de mogelijkheid om de bestaande bouwmogelijkheden op het perceel te benutten. Dat in 1976 aan zijn vader een bouwvergunning was verleend voor het oprichten van een woning met veestalling op het perceel, laat onverlet dat [appellant] in de hier van belang zijnde periode geen concrete pogingen heeft gedaan om die bouwwerken daadwerkelijk te realiseren. Anders dan hij heeft gesteld, mocht dat van hem worden verwacht, gelet op het grote tijdsverloop sinds de verlening van de bouwvergunning en de naderende planologische wijziging. Ook heeft hij nagelaten voor die bouwwerken een andere bouwvergunning aan te vragen. De rechtbank heeft met betrekking tot de door [appellant] ontplooide activiteiten voor de agrarische kapschuur geen aanleiding hoeven zien voor het oordeel dat de raad daaraan doorslaggevende waarde heeft hoeven toe te kennen bij beantwoording van de vraag of hij voldoende concrete pogingen heeft ondernomen om de bestaande bouwmogelijkheden op het perceel te benutten.
2.5. [appellant] voert aan dat de rechtbank heeft miskend dat de raad er ten onrechte aan voorbij is gegaan dat hij planschade heeft geleden door intrekking van een in 1976 verleende bouwvergunning voor het perceel.
2.5.1. De schade die in het verzoekschrift is gesteld dient uitgangspunt te zijn bij de beoordeling van het geschil, zodat de eerst in hoger beroep gestelde schade door intrekking van een bouwvergunning buiten beschouwing dient te blijven.
2.6. Hetgeen [appellant] verder heeft aangevoerd met betrekking tot intrekking van een bouwvergunning, handhaving van bouwblokken voor andere agrarische bedrijven en verlening van een bouwvergunning voor een naburig perceel, kan niet tot het oordeel leiden dat de raad er ten onrechte van is uitgegaan dat [appellant] het risico van de nadelige planologische wijziging heeft aanvaard door de bestaande bouwmogelijkheden niet voldoende te benutten hoewel de nadelige planologische wijziging voor hem voorzienbaar was.
Het betoog faalt derhalve.
2.7. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
2.8. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. C.H.M. van Altena, voorzitter, en mr. W. Konijnenbelt en mr. N.S.J. Koeman, leden, in tegenwoordigheid van mr. T.E. Larsson-van Reijsen, ambtenaar van staat.
w.g. Van Altena w.g. Larsson-van Reijsen
voorzitter ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 2 maart 2011