ECLI:NL:RVS:2011:BP6330

Raad van State

Datum uitspraak
2 maart 2011
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
201006866/1/H1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Omgevingsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake bouwvergunning en handhaving erfafscheiding te Haren

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van [appellant] tegen een uitspraak van de rechtbank Groningen van 2 juni 2010. De rechtbank had het beroep van [wederpartij A] en [wederpartij B] gegrond verklaard en het besluit van het college van burgemeester en wethouders van Haren vernietigd. Dit besluit had betrekking op de herroeping van een eerder verleende bouwvergunning voor het oprichten van een erfafscheiding aan de noordzijde van het perceel [locatie] te Haren. De bouwvergunning was op 24 maart 2003 van rechtswege verleend, maar het college had in 2008 besloten deze te herroepen na bezwaar van [wederpartij A] en [wederpartij B].

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State heeft de zaak behandeld op 25 januari 2011. [appellant] voerde aan dat de rechtbank ten onrechte had overwogen dat de erfafscheiding in strijd met de Woningwet was opgericht. Hij stelde dat er geen bouwvergunning vereist was, omdat er een last onder dwangsom was opgelegd. De Afdeling oordeelde echter dat de rechtbank terecht had geoordeeld dat de erfafscheiding in strijd was met artikel 40 van de Woningwet, omdat de van rechtswege verleende bouwvergunning was herroepen.

De Afdeling bevestigde de uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat het hoger beroep ongegrond was. Er was geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling. De uitspraak werd gedaan in naam der Koningin en is openbaar uitgesproken op 2 maart 2011.

Uitspraak

201006866/1/H1.
Datum uitspraak: 2 maart 2011
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te Haren,
tegen de uitspraak van de rechtbank Groningen van 2 juni 2010 in zaak nr. 09/1011 in het geding tussen:
[wederpartij A] en [wederpartij B], beiden wonend te Haren,
en
het college van burgemeester en wethouders van Haren (hierna: het college).
1. Procesverloop
Bij brief van 26 mei 2003 heeft het college aan [appellant] medegedeeld dat aan hem op 24 maart 2003 van rechtswege bouwvergunning is verleend voor het oprichten van een erfafscheiding aan de noordzijde van het perceel [locatie] te Haren (hierna: het perceel).
Bij brief van 1 maart 2007 heeft [wederpartij B] het college verzocht handhavend op te treden tegen de erfafscheiding op het perceel.
Bij besluit van 26 maart 2008 (I) heeft het college de van rechtswege verleende bouwvergunning, beslissend op het daartegen door [wederpartij A] gemaakte bezwaar, herroepen en de gevraagde bouwvergunning voor het bouwplan, bestaande uit de bouwtekening 1463-3, zoals deze is gewijzigd op 19 januari 2004 en de daarbij behorende aanzichtstekening nr. 1463-4, geweigerd.
Bij besluit van 26 maart 2008 (II) heeft het college [appellant] onder oplegging van een dwangsom gelast het desbetreffende deel van de erfafscheiding op het perceel in overeenstemming te brengen met het door hem op 3 februari 2004 ingediende bouwplan, bestaande uit de bouwtekening 1463-3, zoals deze is gewijzigd op 19 januari 2004 en de daarbij behorende aanzichtstekening nr. 1463-4.
Bij besluit van 7 september 2009 heeft het college, voor zover thans van belang, het door [wederpartij A] en [wederpartij B] tegen het besluit van 26 maart 2008 (II) gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 2 juni 2010, verzonden op 4 juni 2010, heeft de rechtbank het door [wederpartij A] en [wederpartij B] daartegen ingestelde beroep gegrond verklaard, het besluit van 7 september 2009 vernietigd, voor zover daarbij het bezwaar van [wederpartij A] en [wederpartij B] tegen de aanschrijving in het besluit van 26 maart 2008 (II) ongegrond is verklaard, het besluit van 26 maart 2008 (II) herroepen, bepaald dat deze aanschrijving niet had mogen worden gegeven en dat deze uitspraak in de plaats treedt van het besluit van 7 september 2009. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellant] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 16 juli 2010, hoger beroep ingesteld. De gronden van het hoger beroep zijn aangevuld bij brief van 26 augustus 2010.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Daartoe in de gelegenheid gesteld, hebben [wederpartij A] en [wederpartij B] een schriftelijke reactie ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 25 januari 2011, waar [appellant], bijgestaan door mr. A.A. Westers, advocaat te Groningen, en het college, vertegenwoordigd door W.A. Holtjer en G. Leuhery, werkzaam bij de gemeente, zijn verschenen.
2. Overwegingen
2.1. Ingevolge artikel 6:13 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) kan geen beroep bij de administratieve rechter worden ingesteld door een belanghebbende aan wie redelijkerwijs kan worden verweten dat hij geen zienswijzen als bedoeld in artikel 3:15 naar voren heeft gebracht, geen bezwaar heeft gemaakt of geen administratief beroep heeft ingesteld.
Ingevolge artikel 6:24 van de Awb, voor zover thans van belang, is dit artikel van overeenkomstige toepassing indien hoger beroep kan worden ingesteld.
2.1.1. [wederpartij A] en [wederpartij B] betogen dat het door [appellant] ingestelde hoger beroep niet-ontvankelijk dient te worden verklaard nu aan hem redelijkerwijs kan worden verweten dat hij geen bezwaar heeft gemaakt en geen beroep heeft ingesteld.
2.1.2. Het betoog faalt. Bij de aangevallen uitspraak is het besluit op bezwaar, waarbij het bezwaar tegen het besluit van 26 maart 2008 (II) ongegrond is verklaard, vernietigd. In de uitspraak is overwogen dat het college opnieuw zal dienen te beslissen op het verzoek om handhavend optreden. Dit kan tot gevolg hebben dat het college [appellant] onder oplegging van een dwangsom of aanzegging van bestuursdwang zal gelasten de erfafscheiding af te breken.
Gelet op het voorgaande is [appellant] door de aangevallen uitspraak in een nadeliger positie gekomen dan ten tijde van het besluit van 26 maart 2008 (II) en het besluit van 7 september 2009. Hem kan derhalve redelijkerwijs niet worden verweten dat hij tegen deze besluiten geen bezwaar heeft gemaakt dan wel beroep heeft ingesteld.
Nu in hoger beroep niet het besluit tot weigering van de gevraagde bouwvergunning aan de orde is, is niet van belang dat [appellant] geen bezwaar heeft gemaakt tegen het besluit van 26 maart 2008 (I).
2.2. [appellant] betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat de erfafscheiding in strijd met artikel 40, eerste lid, van de Woningwet is opgericht. Daartoe voert hij aan dat voor het oprichten van de erfafscheiding geen bouwvergunning is vereist, nu een last onder dwangsom is opgelegd. Daartoe voert hij voorts aan dat van rechtswege bouwvergunning voor het oprichten van de erfafscheiding was verleend.
2.2.1. Het betoog faalt. Bij besluit van 26 maart 2008 (II) is een last onder dwangsom opgelegd. De rechtbank heeft terecht overwogen dat de opgelegde last niet is gericht op naleving van artikel 40, eerste lid, aanhef en onder a, van de Woningwet, dat is opgenomen in hoofdstuk IV van de Woningwet zoals bedoeld in artikel 43, eerste lid, aanhef en onder a, van de Woningwet. Geen grond bestaat derhalve voor het oordeel dat, gelet op deze bepaling, geen bouwvergunning is vereist. Anders dan bij de last die aan de orde was in de door [appellant] vermelde uitspraak van de Afdeling van 3 augustus 2005 in zaak nr.
200405143/1, strekt de bij besluit van 26 maart 2008 (II) opgelegde last niet tot herstel in de oude toestand, zodat de vergelijking met die uitspraak niet opgaat.
2.2.2. Ten tijde van het besluit op het verzoek om handhaving was de van rechtswege verleende bouwvergunning, bij besluit van dezelfde datum, herroepen. [appellant] beschikte derhalve niet over een bouwvergunning, zodat de rechtbank terecht heeft overwogen dat het oprichten van de erfafscheiding in strijd is met artikel 40, eerste lid, aanhef en onder a, van de Woningwet is opgericht. De rechtbank heeft terecht geoordeeld dat het college terzake handhavend kon optreden.
2.3. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
2.4. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
3. Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. D.A.C. Slump, voorzitter, en mr. J.A.W. Scholten-Hinloopen en mr. R. van der Spoel, leden, in tegenwoordigheid van mr. M.W.J. Sloots, ambtenaar van staat.
w.g. Slump w.g. Sloots
voorzitter ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 2 maart 2011
499.