201101163/1/H1 en 201101163/2/H1.
Datum uitspraak: 24 februari 2011
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak van de voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State op een verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening (artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht) en, met toepassing van artikel 8:86 van die wet, op het hoger beroep van:
[appellante A] en Werkgroep.NL Contracting B.V. (hierna: Werkgroep.NL), gevestigd te Moerdijk,
appellanten,
tegen de uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank Alkmaar van 30 december 2010 in zaak nrs. 10/2415 en 10/2416 in het geding tussen:
het college van burgemeester en wethouders van Wieringermeer (hierna: het college).
Bij besluit van 29 maart 2010 heeft het college [appellante A] onder oplegging van een dwangsom gelast het gebruik van het pand op het perceel [locatie] te Wieringermeer (hierna: het perceel) ten behoeve van opvang en verblijf van seizoenarbeiders te beëindigen en beëindigd te houden en de ten behoeve daarvan aangebrachte verbouwingen te verwijderen en verwijderd te houden.
Bij besluit van 30 augustus 2010 heeft het college het door [appellante A] daartegen gemaakte bezwaar gegrond verklaard en de last beperkt tot het beëindigen en beëindigd houden van het gebruik van het pand ten behoeve van opvang en verblijf van seizoensarbeiders.
Bij uitspraak van 30 december 2010, verzonden op dezelfde dag, heeft de voorzieningenrechter het door [appellante A] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak hebben [appellante A] en Werkgroep.NL bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 21 januari 2011, hoger beroep ingesteld.
Bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 21 januari 2011, hebben [appellante A] en Werkgroep.NL de voorzitter verzocht een voorlopige voorziening te treffen.
De voorzitter heeft het verzoek ter zitting behandeld op 10 februari 2011, waar [appellante A] en Werkgroep.NL, vertegenwoordigd door mr. A. Sahin, advocaat te Amsterdam, en [gemachtigde], en het college, vertegenwoordigd door mr. N. van Hoorn, werkzaam bij de gemeente, zijn verschenen.
2.1. In dit geval kan nader onderzoek redelijkerwijs niet bijdragen aan de beoordeling van de zaak en bestaat ook overigens geen beletsel om met toepassing van artikel 8:86, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht onmiddellijk uitspraak te doen in de hoofdzaak.
2.2. De Afdeling stelt ambtshalve vast dat het besluit van 29 maart 2010 is gericht aan [appellante A]. Omdat alleen de geadresseerde een dwangsom kan verbeuren, is in beginsel slechts zij aan te merken als belanghebbende bij de last als bedoeld in artikel 1:2 van de Algemene wet bestuursrecht. Werkgroep.NL kan derhalve niet als belanghebbende bij het besluit tot oplegging van een last onder dwangsom worden beschouwd. Het hoger beroep en het verzoek om voorlopige voorziening zijn zoverre niet-ontvankelijk.
2.3. Ingevolge artikel 7.10, eerste lid, van de Wet ruimtelijke ordening (hierna: Wro), voor zover thans van belang, is het verboden gronden en bouwwerken te gebruiken of te laten gebruiken in strijd met een bestemmingsplan.
Ingevolge het ter plaatse geldende bestemmingsplan "Wieringerwerf" rust op het perceel de bestemming "Bedrijventerrein" met de aanduiding op de verbeelding "bedrijfswoning (bw)".
Ingevolge artikel 5.1, aanhef en onder g, van de planregels zijn de op de verbeelding voor "Bedrijventerrein" aangewezen gronden bestemd voor bedrijfswoningen, uitsluitend ter plaatse van de aanduiding op de verbeelding "bedrijfswoning" (bw).
2.4. Door het pand te laten gebruiken op een wijze die in strijd is met het bestemmingsplan handelt [appellante A] in strijd met artikel 7.10, eerste lid, van de Wro.
Gelet op het algemeen belang dat gediend is met handhaving, zal in geval van overtreding van een wettelijk voorschrift het bestuursorgaan dat bevoegd is om met bestuursdwang of een last onder dwangsom op te treden, in de regel van deze bevoegdheid gebruik moeten maken. Slechts onder bijzondere omstandigheden mag van het bestuursorgaan worden gevergd, dit niet te doen. Dit kan zich voordoen indien concreet zicht op legalisatie bestaat. Voorts kan handhavend optreden zodanig onevenredig zijn in verhouding tot de daarmee te dienen belangen dat van optreden in die concrete situatie behoort te worden afgezien.
2.5. [appellante A] betoogt dat de voorzieningenrechter haar beroep op het vertrouwensbeginsel ten onrechte heeft verworpen. Daartoe voert zij aan dat wethouder J. van den Bos heeft toegezegd dat in het pand op het perceel maximaal 40 werknemers tot uiterlijk 2015 mogen worden gehuisvest hetgeen is bevestigd door de burgemeester, dat het college een gedoogbesluit heeft genomen, dat het college ter voorbereiding van dat gedoogbesluit [appellante A] heeft verzocht bouwtekeningen in te dienen betreffende de verbouwing van het pand op het perceel, dat namens het college in brieven van 2 april 2009 en 30 juni 2009 is vermeld dat [appellante A] een bouwvergunning voor de verbouwing van het pand op het perceel is verleend en dat aan de hand van de aanvraag om bouwvergunning de verbouwing van het pand op het perceel is gecontroleerd.
2.5.1. De voorzieningenrechter heeft terecht overwogen dat [appellante A] geen zodanig bijzondere omstandigheden heeft gesteld dat het college van handhavend optreden diende af te zien. Hetgeen [appellante A] in dit kader heeft aangevoerd met betrekking tot het bij haar gewekte vertrouwen dat zij het pand tot in 2015 zou mogen gebruiken, heeft de voorzieningenrechter terecht verworpen door, onder verwijzing naar de uitspraak van de Afdeling van 24 december 2008 in zaak nr.
200802108/1, te overwegen dat gerechtvaardigd vertrouwen niet kan worden afgeleid uit uitlatingen van een wethouder, nu [appellante A] wist of kon weten dat slechts het college bevoegd is om te beslissen omtrent handhavend optreden. Hetzelfde geldt ten aanzien van de door [appellante A] gestelde uitlatingen van de burgemeester. De overweging van de rechtbank in haar uitspraak van 5 november 2009 in zaak nrs. 08/2365, 08/2435 en 08/2312 op de beroepen tegen het gedoogbesluit van 23 juni 2008 betreffende de toezegging van het college heeft betrekking op de uitlatingen van de wethouder en betreft dan ook een kennelijke verschrijving.
Nu tegen het besluit van het college van 23 juni 2008 om de bewoning van het pand op het perceel te gedogen rechtsmiddelen openstonden, waarvan met succes gebruik is gemaakt, kon [appellante A] aan dit besluit geen gerechtvaardigd vertrouwen ontlenen dat het college nimmer handhavend zou optreden tegen de opvang en het verblijf van seizoenarbeiders op het perceel. Om dezelfde reden kon [appellante A] aan de voorbereiding van dit besluit niet een zodanig vertrouwen ontlenen.
De voorzieningenrechter heeft voorts terecht overwogen dat [appellante A] op basis van de brieven van 2 april 2009 en 30 juni 2009 er niet op mocht vertrouwen dat haar een bouwvergunning was verleend, omdat zij nimmer een bouwvergunning heeft ontvangen. Aan de omstandigheid dat in het pand op het perceel controles zijn uitgevoerd, kon [appellante A] evenmin het in rechte te honoreren vertrouwen ontlenen dat het college niet handhavend zou optreden tegen de opvang en het verblijf van seizoenarbeiders op het perceel.
[appellante A] heeft ter zitting ten slotte nog aangevoerd dat seizoenarbeiders steeds moeilijker te huisvesten zijn, maar ook dit is geen bijzondere omstandigheid op grond waarvan het college van handhavend optreden diende af te zien.
2.5.2. Het betoog van [appellante A] dat de voorzieningenrechter heeft miskend dat het college in de beslissing op bezwaar geen nieuwe belangenafweging heeft gemaakt, berust op een onjuiste lezing van de uitspraak. De voorzieningenrechter heeft onder 11.5 overwogen dat uit de gedingstukken kan worden opgemaakt dat het college een belangenafweging heeft gemaakt, maar het belang van [appellante A] als overtreder minder zwaar laat wegen dan de overige in acht te nemen belangen waaronder het algemeen belang en het belang van derden. Bij brief van 21 december 2009 heeft N.C. Meester het college verzocht om handhavend optreden tegen het gebruik ten behoeve van opvang en verblijf van seizoenarbeiders op het perceel, waarbij hij heeft aangegeven dat omwonenden en omliggende bedrijven geluidsoverlast, geurhinder van afval en vis en overlast van zwerfafval als gevolg van dit gebruik ondervinden, hetgeen een niet geringe inbreuk op het geldende planologische regime oplevert.
Aan de belangen van [appellante A] is tot slot voldoende tegemoetgekomen door een ruime begunstigingstermijn te geven.
2.6. In hetgeen [appellante A] heeft aangevoerd, kan voorts geen grond gevonden worden voor het oordeel dat handhavend optreden zodanig onevenredig is in verhouding tot de daarmee te dienen belangen dat van handhavend optreden behoort te worden afgezien.
2.7. Het hoger beroep is, voor zover ingesteld door [appellante A], ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
2.8. Gelet hierop bestaat aanleiding het verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening, voor zover gedaan door [appellante A], af te wijzen.
2.9. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. verklaart het hoger beroep niet-ontvankelijk, voor zover ingesteld door Werkgroep.NL;
II. bevestigt de aangevallen uitspraak;
III. verklaart het verzoek om voorlopige voorziening niet-ontvankelijk, voor zover gedaan door Werkgroep.NL;
IV. wijst het verzoek, voor zover gedaan door [appellante A], af.
Aldus vastgesteld door mr. C.H.M. van Altena, als voorzitter, in tegenwoordigheid van mr. M.W.J. Sloots, ambtenaar van staat.
w.g. Van Altena w.g. Sloots
voorzitter ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 24 februari 2011