201101786/2/H3.
Datum uitspraak: 23 februari 2011
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak van de voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State op een verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening (artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht) hangende het hoger beroep van:
de stichting Stichting Centraal Bureau Rijvaardigheidsbewijzen, gevestigd te Rijswijk (hierna: het CBR),
verzoekster,
tegen de uitspraak van de rechtbank Arnhem van 28 december 2010 in zaak nr. 10/3175 in het geding tussen:
Bij besluit van 14 april 2010 heeft het CBR [wederpartij] verplicht mee te werken aan een onderzoek naar de geschiktheid.
Bij besluit van 19 juli 2010 heeft het het door hem tegen dat besluit gemaakte bezwaar gegrond verklaard, voor zover het de datum van zijn aanhouding betreft en voor het overige ongegrond.
Bij uitspraak van 28 december 2010, verzonden op dezelfde dag, heeft de rechtbank het door het CBR daartegen ingestelde beroep gegrond verklaard, dat besluit vernietigd en bepaald dat het een nieuw besluit op het door [wederpartij] gemaakte bezwaar neemt met inachtneming van hetgeen in de uitspraak is overwogen.
Tegen deze uitspraak heeft het CBR bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 7 februari 2011, hoger beroep ingesteld. Voorts heeft het de voorzitter verzocht een voorlopige voorziening te treffen.
Het verzoek is ter zitting behandeld op 17 februari 2011, waar het CBR, vertegenwoordigd door mr. S.J.M. Ditvoorst-van der Ark, werkzaam in dienst van de stichting, is verschenen.
2.1. Bij besluit van 31 augustus 2009 heeft het CBR [wederpartij] een Educatieve Maatregel Alcohol en verkeer (hierna: EMA) opgelegd. Het heeft dat gedaan, omdat het van de Regiopolitie Gelderland-Midden op 23 augustus 2009 een schriftelijke mededeling heeft ontvangen dat het vermoeden bestaat dat deze niet langer over de rijvaardigheid, dan wel de lichamelijke of geestelijke geschiktheid, beschikt, vereist voor het besturen van een of meer categorieën van motorrijtuigen waarvoor dat rijbewijs is afgegeven.
Uit een negatief afloopbericht van de trainer van de EMA heeft het afgeleid dat [wederpartij] niet aan de EMA kan deelnemen, omdat hij vermoedelijk aan een ernstige psychische stoornis of dementie, dan wel een langdurige lichamelijke stoornis, lijdt die deelname onmogelijk maakt, welk vermoeden volgens het besluit van 19 juli 2010 reeds bestaat, zonder voorafgaand medisch onderzoek.
2.2. De rechtbank heeft dat besluit vernietigd, omdat het CBR daarbij volgens haar is uitgegaan van een vermoeden, hoewel voor het kunnen opleggen van de verplichting mee te werken aan een onderzoek naar de geschiktheid vereist is dat betrokkene geen EMA wordt opgelegd, omdat deze lijdt aan een ernstige psychiatrische stoornis en dat niet zonder voorafgaand medisch onderzoek kan worden vastgesteld. Dat de medisch adviseur methadongebruik en behandeling in een verslavingskliniek als contra-indicatie voor de deelname aan een EMA heeft aangemerkt, heeft zij daarvoor onvoldoende geacht.
2.3. Het CBR heeft verzocht om bij wijze van voorlopige voorziening te bepalen dat het aan de aangevallen uitspraak geen uitvoering hoeft te geven, totdat de Afdeling heeft beslist op het ingestelde hoger beroep, omdat die uitspraak geen mogelijkheid biedt om gevolgen te verbinden aan het verslag van bevindingen van het onderzoek naar de geschiktheid van 30 december 2010, waaruit blijkt dat [wederpartij] recent overmatig alcohol heeft gebruikt en drugs heeft misbruikt, hetgeen de verkeersveiligheid in gevaar kan brengen. Volgens het CBR kan het volgens de uitspraak van de rechtbank het door [wederpartij] gemaakte bezwaar niet dan gegrond verklaren.
2.3.1. Het aldus gestelde levert geen spoedeisend belang op dat het treffen van de verzochte voorlopige voorziening rechtvaardigt, omdat het gebaseerd is op een onjuiste lezing van de aangevallen uitspraak. Die sluit de mogelijkheid om het verslag van bevindingen te betrekken bij het besluit dat het CBR naar aanleiding van de uitspraak dient te nemen niet uit, nu het daarbij de omstandigheden in acht dient te nemen, zoals die zich op het moment van het nemen ervan voordoen. Daarbij is mede van belang dat de rechtbank slechts het besluit van 19 juli 2010 heeft vernietigd en niet ook dat van 14 april 2010 heeft herroepen, hetgeen voor de hand zou hebben gelegen als zij van oordeel zou zijn geweest dat slechts gegrond bevinding van het daartegen gemaakte bezwaar met inachtneming van haar overwegingen mogelijk zou zijn.
Het is voorts in het belang van een efficiënte afdoening van de zaak dat ook het nieuw te nemen besluit op bezwaar in de bodemprocedure door de Afdeling kan worden beoordeeld.
Het verzoek zal worden afgewezen.
2.4. Van proceskosten die voor vergoeding in aanmerking komen is niet gebleken.
De voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
Aldus vastgesteld door mr. R.W.L. Loeb, als voorzitter, in tegenwoordigheid van mr. J.J. den Broeder, ambtenaar van staat.
w.g. Loeb w.g. Den Broeder
voorzitter ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 23 februari 2011