201009241/1/V1.
Datum uitspraak: 22 februari 2011
RAAD VAN STATE
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op het hoger beroep van:
[de vreemdeling], mede voor haar kinderen (hierna: de vreemdeling),
appellante,
tegen de uitspraak van de rechtbank 's Gravenhage, nevenzittingsplaats Dordrecht, van 24 augustus 2010 in zaken nrs. 10/10173 en 10/16681 in de gedingen tussen:
de minister van Buitenlandse Zaken.
Bij onderscheiden besluiten van 18 augustus 2009 heeft de minister een aanvraag van de vreemdeling om haar een machtiging tot voorlopig verblijf (hierna: mvv) te verlenen afgewezen.
Bij besluit van 18 februari 2010 onderscheidenlijk 20 februari 2010 heeft de minister het daartegen door de vreemdeling gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Deze besluiten zijn aangehecht.
Bij uitspraak van 24 augustus 2010, verzonden op dezelfde dag, heeft de rechtbank de daartegen door de vreemdeling ingestelde beroepen gegrond verklaard, de besluiten vernietigd en bepaald dat de rechtsgevolgen daarvan geheel in stand blijven. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft de vreemdeling bij brief, bij de Raad van State binnengekomen op 21 september 2010, hoger beroep ingesteld. Deze brief is aangehecht.
De minister heeft een verweerschrift ingediend.
Vervolgens is het onderzoek gesloten.
2.1. De vreemdeling beoogt gezinshereniging met haar in Nederland verblijvende echtgenoot. Ten tijde van de aanvraag van de mvv, op 18 juni 2008, was de echtgenoot in het bezit van een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd onder de beperking 'verblijf vanwege medische noodsituatie'. De geldigheidsduur van deze vergunning is laatstelijk verlengd tot 19 augustus 2008. Met ingang van 1 april 2009 is de echtgenoot een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd op grond van de Regeling afwikkeling nalatenschap Vreemdelingenwet (oud) verstrekt. Voor de verlening van deze vergunning was vereist dat alle lopende procedures werden ingetrokken.
2.2. In de eerste grief klaagt de vreemdeling dat de rechtbank ten onrechte niet heeft gemotiveerd waarom in dit geval het in onderdeel B8/8 van de Vreemdelingencirculaire 2000 (hierna: de Vc 2000) vervatte beleid niet van toepassing is.
De rechtbank heeft overwogen dat, voor zover hier van belang, uit de inhoud van dit uitzonderingsbeleid overduidelijk blijkt dat het slechts geschreven is voor de situatie waarin de gezinsleden van de persoon die in Nederland een medische behandeling ondergaat, reeds in Nederland verblijven.
2.2.1. Volgens het in 2.2 bedoelde beleid kunnen de in Nederland verblijvende (huwelijks)partner en de tot het gezin behorende kinderen die afhankelijk zijn van een vreemdeling aan wie in verband met medische behandeling of medische noodsituatie een verblijfsvergunning is verleend, met toepassing van artikel 3.71, vierde lid, van het Vreemdelingenbesluit 2000 (hierna: het Vb 2000) worden vrijgesteld van het mvv-vereiste, nu van de partner en de kinderen niet kan worden verlangd dat zij terugkeren naar het land van herkomst.
De vreemdeling heeft betoogd dat dit beleid eveneens heeft te gelden voor de (huwelijks)partner en de tot het gezin behorende kinderen die naar Nederland willen komen, omdat van hen niet kan worden verlangd dat zij gescheiden blijven van de in Nederland verblijvende partner.
2.2.2. De rechtbank dient de beroepsgronden te beoordelen naar de feiten en omstandigheden zoals die zich voordeden ten tijde van het nemen van de besluiten op het door de vreemdeling gemaakte bezwaar. Ten tijde van die besluiten was de echtgenoot niet meer in het bezit van een geldige verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd onder de beperking 'verblijf vanwege medische noodsituatie', zodat het beroep van de vreemdeling op onderdeel B8/8 van de Vc 2000 de vreemdeling reeds hierom niet kan baten.
De grief kan mitsdien niet leiden tot het ermee beoogde doel.
2.3. In de tweede grief klaagt de vreemdeling dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat de minister de mvv reeds wegens het niet voldoen aan het middelenvereiste als bedoeld artikel 3.22 van het Vb 2000 heeft kunnen weigeren. Daartoe voert de vreemdeling aan dat artikel 3.13, tweede lid, van het Vb 2000 de mogelijkheid biedt om aan dat vereiste voorbij te gaan, dat haar echtgenoot ten tijde van de aanvraag niet gerechtigd was om arbeid te verrichten waardoor hij blijvend niet aan de verplichting tot arbeidsinschakeling kon voldoen en dat de aanvraag beoordeeld dient te worden met inachtneming van de zich op dat tijdstip voordoende feiten en omstandigheden dan wel aan de hand van zich later voordoende omstandigheden indien deze voor de beslissing op de aanvraag gunstiger zijn.
2.3.1. Volgens onderdeel B2/2.10 van de Vc 2000 wordt, met toepassing van de in artikel 3.13, tweede lid, van het Vb 2000 toegekende bevoegdheid, het middelenvereiste niet gesteld indien de hoofdpersoon blijvend niet in staat is om aan de plicht tot arbeidsinschakeling te voldoen.
Zoals is overwogen onder 2.2.2. dient de rechtbank de beroepsgronden te beoordelen naar de feiten en omstandigheden zoals die zich voordeden ten tijde van het nemen van de besluiten op het door de vreemdeling gemaakte bezwaar. Op dat moment beschikte de echtgenoot over een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde duur op grond van de Regeling, welke vergunning hem toestaat om arbeid te verrichten.
De grief mist gelet op het voorgaande feitelijke grondslag, zodat zij faalt.
2.4. In de derde grief klaagt de vreemdeling dat haar onvoldoende gelegenheid is geboden om te reageren op het advies van het Bureau Medische Advisering van de Immigratie- en Naturalisatiedienst van 31 december 2008 betreffende haar echtgenoot (hierna: het BMA advies), nu dit pas op 6 augustus 2010 - derhalve minder dan tien dagen voor de zitting van de rechtbank - is overgelegd en dat de rechtbank heeft miskend dat in het BMA advies wordt geadviseerd geen beslissingen te nemen op grond van een medisch advies dat ouder is dan zes maanden.
2.4.1. In bezwaar heeft de vreemdeling aangevoerd dat - voor zover hier van belang - het gezinsleven niet in Nigeria kan worden uitgeoefend omdat haar echtgenoot bekend is met diabetes waarvoor hij in Nederland behandeld wordt, welke behandeling blijkens de aan hem verleende verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd wegens medische noodsituatie in Nigeria niet beschikbaar is. In de beslissingen op het door de vreemdeling gemaakte bezwaar is de minister niet op dit bezwaar ingegaan. Hierover heeft de vreemdeling in beroep geklaagd. De minister heeft naar aanleiding hiervan in zijn verweerschrift aan de rechtbank van 4 augustus 2010 gewezen op het BMA-advies, volgens welk advies de voor de echtgenoot noodzakelijke behandeling in Nigeria thans wel beschikbaar is, terwijl dit volgens eerdere BMA-adviezen van 10 mei 2006 onderscheidenlijk 7 november 2007 niet het geval was. De rechtbank heeft hierin aanleiding gezien de rechtsgevolgen van de bij haar bestreden besluiten in stand te laten.
2.4.2. In het BMA-advies wordt opgemerkt dat wordt geadviseerd geen beslissingen te nemen op een medisch advies dat ouder is dan zes maanden. Ten tijde van de uitspraak van de rechtbank was het advies bijna 20 maanden oud. De rechtbank heeft derhalve ten onrechte in het BMA advies aanleiding gezien om de rechtsgevolgen van de bij haar bestreden besluiten in stand te laten.
De grief slaagt reeds hierom.
2.5. Het hoger beroep is kennelijk gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd voor zover daarbij de rechtsgevolgen van de bij de rechtbank bestreden besluiten in stand zijn gelaten. Hetgeen overigens als grief is aangevoerd behoeft geen bespreking.
2.6. De minister dient op na te melden wijze tot vergoeding van de proceskosten te worden veroordeeld.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank 's-Gravenhage, nevenzittingsplaats Dordrecht, van 24 augustus 2010 in zaken nrs. 10/10173 en 10/16681 voor zover daarbij de rechtsgevolgen van het besluit van 18 februari 2010 onderscheidenlijk 20 februari 2010, nr. 0101-04-8121, in stand zijn gelaten;
III. bevestigt de aangevallen uitspraak voor het overige;
IV. veroordeelt de minister van Buitenlandse Zaken tot vergoeding van bij de vreemdeling in verband met de behandeling van het hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 437,00 (zegge: vierhonderdzevenendertig euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand; het dient aan de secretaris van de Raad van State (bankrekening Raad van State 56.99.94.977) onder vermelding van het zaaknummer te worden betaald;
V. gelast dat de minister van Buitenlandse Zaken aan de vreemdeling het door haar betaalde griffierecht ten bedrage van € 224,00 (zegge: tweehonderdvierentwintig euro) voor de behandeling van het hoger beroep vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. H.G. Lubberdink, voorzitter, en mr. M.G.J. Parkins de Vin en mr. C.J. Borman, leden, in tegenwoordigheid van mr. E. de Groot, ambtenaar van staat.
w.g. Lubberdink
voorzitter
w.g. De Groot
ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 22 februari 2011
210.
Verzonden: 22 februari 2011
Voor eensluidend afschrift,
de secretaris van de Raad van State,