201007319/1/H2.
Datum uitspraak: 23 februari 2011
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak van de rechtbank 's-Gravenhage van 15 juli 2010 in zaak nr. 10/2978 in het geding tussen:
de Belastingdienst/Toeslagen.
Bij besluit van 20 april 2009 heeft de Belastingdienst de huurtoeslag van [appellant] voor het jaar 2007 vastgesteld op nihil alsmede de aan haar uitbetaalde voorschotten huurtoeslag voor dat jaar teruggevorderd ten bedrage van € 1.875,00.
Bij besluit van 16 april 2010 heeft de Belastingdienst het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 15 juli 2010, verzonden op 20 juli 2010, heeft de rechtbank het door [appellant] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellant] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 28 juli 2010, hoger beroep ingesteld.
De Belastingdienst heeft een verweerschrift ingediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
Partijen hebben de Afdeling desgevraagd toestemming gegeven om op grond van artikel 8:57 van de Algemene wet bestuursrecht een nadere zitting achterwege te laten, waarna het onderzoek is gesloten.
2.1. Ingevolge artikel 7, eerste lid, van de Wet op de huurtoeslag (hierna: de Wht) is het recht op en de hoogte van de huurtoeslag afhankelijk van de draagkracht, waaronder begrepen het vermogen, van de huurder, diens partner en de medebewoners.
Ingevolge artikel 1a, eerste lid, is op deze wet de Algemene wet inkomensafhankelijke regelingen (hierna: de Awir), met uitzondering van artikel 6, eerste en tweede lid, van toepassing.
Ingevolge artikel 15, vierde lid, van de Awir, wordt een aanvraag geacht mede te zijn gedaan voor op het berekeningsjaar volgende berekeningsjaren.
Ingevolge artikel 2a, eerste lid, van het Besluit op de huurtoeslag (hierna: het Bht), zoals dat gold ten tijde van belang en voor zover thans van belang, blijft wat betreft het toekennen van een huurtoeslag op verzoek, een partner of medebewoner buiten beschouwing indien sprake is van een verzorgingsbehoefte bij de huurder, diens partner of een medebewoner.
Ingevolge het tweede lid, zoals dat gold ten tijde van belang, geldt het eerste lid uitsluitend ten aanzien van de partner of medebewoner die met het oog op de verzorgingsbehoefte van de huurder of van hemzelf op hetzelfde woonadres als de huurder staat ingeschreven in de gemeentelijke basisadministratie persoonsgegevens en is het eerste lid van toepassing indien:
a. de verzorgingsbehoefte blijkt uit een verklaring van een indicatieorgaan als bedoeld in artikel 9a van de Algemene Wet Bijzondere Ziektekosten;
b. het voordeel uit sparen en beleggen als bedoeld in artikel 5.2 van de Wet inkomstenbelasting 2001 over het berekeningsjaar van de in het eerste lid bedoelde buiten beschouwing te laten persoon, niet meer bedraagt dan € 3.550,00 en
c. het gezamenlijke toetsingsinkomen van de huurder, diens partner en de medebewoners, met inbegrip van de in het eerste lid bedoelde buiten beschouwing te laten persoon, niet meer bedraagt dan € 38.950,00.
Ingevolge artikel 2c, tweede lid, wordt een verzoek als bedoeld in de artikelen 2, eerste lid, 2a, eerste lid, en 2b, eerste lid, onderdelen c en e, geacht mede te zijn gedaan voor op het berekeningsjaar volgende berekeningsjaren.
2.2. Bij brief van 16 september 2005 heeft de Belastingdienst aan [appellant] meegedeeld, dat is gebleken dat voor het toekennen van huursubsidie [medebewoner], vanwege zijn verzorgingssituatie, buiten beschouwing werd gelaten en dat, indien [appellant] voor het bepalen van de huurtoeslag over 2006 van mening is dat de medebewoner wederom op grond van artikel 2a, eerste lid, van het Bht buiten beschouwing moet worden gelaten, hij bijgevoegde aanvraag huurtoeslag over 2006 en bijgevoegd antwoordformulier dient retour te zenden. Op 29 september 2005 heeft [appellant] deze aanvraag en het antwoordformulier retour gezonden. De Belastingdienst heeft vervolgens bij brief van 31 december 2005 aan [appellant] medegedeeld, dat voor het toekennen van de huurtoeslag over 2006 de medebewoner buiten beschouwing wordt gelaten. De Belastingdienst heeft vervolgens voorschotten huurtoeslag over 2006 en 2007 toegekend.
Met betrekking tot de aan [appellant] verstrekte huurtoeslag voor 2006 heeft de Belastingdienst bij besluit van 18 juni 2008, gehandhaafd bij besluit op bezwaar van 31 oktober 2008 die huurtoeslag definitief berekend en vastgesteld op nihil en de verleende voorschotten van hem teruggevorderd. De Belastingdienst heeft aan deze besluiten ten grondslag gelegd, dat na de brief van 31 december 2005 is gebleken, dat de medebewoner voordeel heeft uit sparen en beleggen dat meer bedraagt dan de norm van artikel 2a, tweede lid, aanhef en onder b, van het Bht en het gezamenlijke toetsingsinkomen van [appellant] en de medebewoner meer bedroeg dan de norm in artikel 2a, tweede lid, onder c, zodat de medebewoner bij de toekenning van huurtoeslag over 2006 niet buiten beschouwing mocht worden gelaten.
2.3. De Belastingdienst heeft aan de thans aan de orde zijnde besluiten van 20 april 2009 en 16 april 2010 ten grondslag gelegd dat de medebewoner voordeel heeft uit sparen en beleggen van meer dan het in artikel 2a, tweede lid, aanhef en onder b, van het Bht toegestane bedrag en dat het gezamenlijke toetsingsinkomen van de medebewoner en [appellant] meer bedraagt dan de norm, als bedoeld in artikel 2a, tweede lid, aanhef en onder c, van het Bht. De medebewoner blijft, volgens de Belastingdienst, bij de berekening van de huurtoeslag over 2007 op grond van artikel 2a, eerste lid, van het Bht niet buiten beschouwing. De mededeling in de brief van 31 december 2005 zag alleen op de huurtoeslag over 2006, zodat [appellant] er niet vanuit mocht gaan dat de medebewoner ook voor de toekenning van huurtoeslag over 2007 buiten beschouwing blijft, aldus de Belastingdienst.
2.4. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank geoordeeld dat de Belastingdienst bij de definitieve berekening van de huurtoeslag over het jaar 2007 terecht de medebewoner niet buiten beschouwing heeft gelaten. De mededeling in de brief van 31 december 2005 kan niet anders worden begrepen dan dat deze ziet op het jaar 2006 en niet op de jaren daarna. Uit artikel 15, vierde lid, van de Awir, kan niet worden afgeleid dat de toezegging van de Belastingdienst ook betrekking heeft op de berekeningsjaren daarna, nu dit artikel beperkt is tot de aanvraag om een tegemoetkoming, aldus de rechtbank.
2.5. [appellant] betoogt, dat de rechtbank heeft miskend dat de Belastingdienst ten onrechte bij de definitieve berekening van de huurtoeslag over het jaar 2007 de medebewoner niet buiten beschouwing heeft gelaten. [appellant] voert daartoe aan, dat uit artikel 15, vierde lid, van de Awir, volgt dat het verzoek om de medebewoner buiten toepassing te laten, wordt geacht mede te zijn gedaan voor de op het berekeningsjaar volgende berekeningsjaren. Hij mocht er dan ook op vertrouwen, dat de mededeling van de Belastingdienst in de brief van 31 december 2005, ook betrekking heeft op de daaropvolgende berekeningsjaren. Dit geldt eens te meer, nu de Belastingdienst hem in 2007 geen met de inhoud van de brief van 16 september 2005 vergelijkbare brief heeft gestuurd, aldus [appellant].
2.5.1. Uit artikel 2c, tweede lid, van het Bht volgt, dat een verzoek om toepassing van artikel 2a, van de Bht wordt geacht mede te zijn gedaan voor op het berekeningsjaar volgende berekeningsjaren. [appellant] behoefde zijn ten opzichte van het jaar 2006 gedane verzoek om de medebewoner buiten beschouwing te laten voor 2007 dan ook niet te herhalen. Dit betekent evenwel niet dat [appellant] aan de mededeling in de brief van 31 december 2005, dat voor de huurtoeslag over 2006 de medebewoner buiten beschouwing zou worden gelaten, het gerechtvaardigde vertrouwen kon ontlenen dat dit ook bij de definitieve berekening voor het berekeningsjaar 2007 zou gebeuren. Hiertoe wordt overwogen dat de brief van 31 december 2005 zich niet uitspreekt over latere jaren dan 2006 en uit deze brief niet valt af te leiden dat de Belastingdienst een bijzondere situatie in 2007 zal aannemen, ook indien zou blijken dat over 2007 niet aan de hiervoor geldende voorwaarden wordt voldaan. Dat aan bedoelde voorwaarden niet is voldaan, is in het besluit op bezwaar van 16 april 2010 overwogen en onderbouwd. De juistheid hiervan is door [appellant] niet bestreden.
2.6. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd, zij het met verbetering van de gronden waarop deze rust.
2.7. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. C.J. Borman, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. A.M. van Meurs-Heuvel, ambtenaar van staat.
w.g. Borman w.g. Van Meurs-Heuvel
lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 23 februari 2011