201006021/1/H1.
Datum uitspraak: 23 februari 2011
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellanten], beiden wonend te Luttelgeest, gemeente Noordoostpolder,
tegen de uitspraak van de rechtbank Zwolle-Lelystad (hierna: de rechtbank) van 11 mei 2010 in zaken nrs. 08/743 en 09/868 in het geding tussen:
het college van burgemeester en wethouders van Noordoostpolder (hierna: het college).
Bij besluit van 23 november 2007 heeft het college aan [vergunninghoudster] bouwvergunning verleend voor het oprichten van een kas op het perceel [locatie] te Luttelgeest (hierna: het perceel).
Bij besluit van 11 maart 2008 (besluit op bezwaar 1) heeft het het door [appellanten] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij besluit van 8 april 2008 heeft het aan [vergunninghoudster] krachtens het bestemmingsplan vrijstelling en bouwvergunning verleend voor het veranderen van een kas op het perceel.
Bij besluit van 17 juni 2008 heeft het aan [vergunninghoudster] opnieuw krachtens het bestemmingsplan vrijstelling en bouwvergunning verleend voor het veranderen van een kas op het perceel.
Bij besluit van 23 juni 2008 heeft het aan [vergunninghoudster] bouwvergunning verleend voor het oprichten van een bedrijfsruimte, vier silo's en vier personeelsruimten op het perceel.
Bij besluit van dezelfde dag heeft het voorts aan [vergunninghoudster] bouwvergunning verleend voor het veranderen van twee warmwatertanks op het perceel.
Bij besluit van 21 april 2009 (besluit op bezwaar 2) heeft het het door [appellanten] tegen de besluiten van 8 april, 17 juni en 23 juni 2008 gemaakte bezwaren ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 11 mei 2010, verzonden op dezelfde dag, heeft de rechtbank de door [appellanten] tegen de besluiten op bezwaar 1 en 2 ingestelde beroepen ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak hebben [appellanten] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 22 juni 2010, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 13 januari 2011, waar [appellanten], bijgestaan door mr. G.J. Baken, advocaat te Emmeloord, en het college, vertegenwoordigd door N.E.G.L. Christiaens, werkzaam bij de gemeente, zijn verschenen. Voorst is daar [vergunninghoudster], vertegenwoordigd door [gemachtigde], bijgestaan door mr. M.R. Plug, advocaat te Delft, gehoord.
2.1. Ingevolge artikel 52, eerste lid, van de Woningwet, zoals die luidde ten tijde van belang, houden burgemeester en wethouders, in afwijking van artikel 46, eerste lid, van die wet de beslissing omtrent een aanvraag om bouwvergunning aan, indien er geen grond is om de vergunning te weigeren en het bouwen tevens is aan te merken als het oprichten of veranderen van een inrichting, waarvoor vergunning krachtens artikel 8.1 van de Wet milieubeheer is vereist.
Ingevolge die bepaling is het verboden zonder daartoe verleende vergunning een inrichting op te richten, te veranderen of de werking daarvan te veranderen, of in werking te hebben.
2.2. Ingevolge het ter plaatse geldende bestemmingsplan "Landelijk gebied 2004" (hierna: het bestemmingsplan) rust op het perceel de bestemming "Agrarisch gebied".
Ingevolge artikel 5, eerste lid, aanhef en onder a, van de planvoorschriften zijn de als zodanig aangewezen gronden bestemd voor agrarische bedrijvigheid.
Ingevolge artikel 1, aanhef en onder 4, aanhef, wordt in dit plan onder agrarische bedrijvigheid verstaan: bedrijvigheid, geheel of overwegend gericht op het bedrijfsmatig voortbrengen van producten door het telen van gewassen.
2.3. [appellanten] betogen dat de rechtbank heeft miskend dat het college de aanvragen om bouwvergunning ten onrechte niet heeft aangehouden, omdat [vergunninghoudster] steeds het voornemen heeft gehad op het perceel een inrichting op te richten, voor het in werking hebben waarvan ingevolge de Wet milieubeheer vergunning vereist is.
2.3.1. Bij besluit van 1 februari 2010 heeft het college aan [vergunninghoudster] vergunning, als bedoeld in artikel 8.1 van de Wet milieubeheer, verleend voor het oprichten en in werking hebben van een paprikakwekerij op het perceel. Met de uitspraak van de Afdeling van 22 september 2010 in zaak nr.
201002885/1/M1 en 201002656/1/M2is die vergunning in rechte onaantastbaar geworden. Dit brengt mee dat, nu ook anderszins geen grond bestaat om dat aan te nemen, [appellanten] geen belang hebben bij dit betoog. Het faalt.
2.4. [appellanten] betogen verder dat de rechtbank de beroepsgrond dat het gebruik dat van de inrichting wordt gemaakt in strijd is met het bestemmingsplan, omdat ingevolge artikel 13.7 van de Wet milieubeheer voor dat gebruik vereist is dat het plaatsvindt op een terrein, waaromheen een geluidzone is vastgesteld, ten onrechte onbesproken heeft gelaten.
2.4.1. De aanhoudingsplicht, neergelegd in artikel 13.7 van de Wet milieubeheer, heeft betrekking op een aanvraag om verlening van een vergunning krachtens die wet. Nu zodanige vergunning in deze procedure geen voorwerp van geschil is, behoefde de beroepsgrond geen bespreking. Het betoog faalt.
2.5. [appellanten] betogen voorts dat de rechtbank heeft miskend dat het bouwplan in strijd is met de agrarische bestemming die op het perceel rust. Ter zitting van de Afdeling hebben zij in dit verband toegelicht dat volgens hen niet wordt voldaan aan artikel 5, eerste lid, aanhef en onder a, gelezen in verbinding met artikel 1, aanhef en onder 4, aanhef, van de planvoorschriften, omdat met de acht op het perceel aanwezige warmtekrachtkoppelingsinstallaties (hierna: WKK's) veel meer energie wordt opgewekt dan voor de kas nodig is. Doordat het overschot aan het openbare energienet wordt geleverd, is de hoofdactiviteit van de inrichting het opwekken van energie en niet agrarische bedrijvigheid, als bedoeld in die bepalingen, aldus [appellanten].
2.5.1. In de uitspraak van 22 september 2010 heeft de Afdeling overwogen dat [appellanten] niet aannemelijk hebben gemaakt dat de WKK's niet voor de bedrijfsvoering van de paprikakwekerij nodig zijn en de aanwezigheid van de inrichting op het perceel zich niet met het bestemmingsplan verdraagt. Hetgeen [appellanten] hebben aangevoerd, geeft geen aanleiding daarover thans anders te oordelen. Hierbij wordt in aanmerking genomen dat zij niet aannemelijk hebben gemaakt dat het merendeel van de met de WKK's opgewekte energie niet ten behoeve van het agrarische productieproces wordt aangewend. Ook dat betoog faalt.
2.6. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
2.7. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. R.W.L. Loeb, voorzitter, en mr. J.A. Hagen en mr. A.B.M. Hent, leden, in tegenwoordigheid van mr. M.M. van Driel, ambtenaar van staat.
w.g. Loeb w.g. Van Driel
voorzitter ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 23 februari 2011