ECLI:NL:RVS:2011:BP5461

Raad van State

Datum uitspraak
23 februari 2011
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
201006864/1/H1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Omgevingsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering bouwvergunning en projectbesluit voor bedrijfsruimten met bovenwoningen in Zaandam

In deze zaak heeft het college van burgemeester en wethouders van Zaanstad op 21 april 2009 geweigerd om een bouwvergunning te verlenen en een projectbesluit te nemen voor de oprichting van twee bedrijfsruimten met bovenwoningen op het perceel aan de Ducaatstraat/Braspenning te Zaandam. De weigering was gebaseerd op het bestemmingsplan 'Westerspoor Zuid', dat de bestemming 'Bedrijven (B4)' voor het perceel voorschrijft. Het college stelde dat de voorziene woningen niet als dienstwoningen konden worden aangemerkt, zoals gedefinieerd in de planvoorschriften, en dat het bouwplan in strijd was met het bestemmingsplan.

De rechtbank Haarlem heeft op 9 juni 2010 het beroep van de wederpartij gegrond verklaard en het besluit van het college vernietigd. Het college heeft hiertegen hoger beroep ingesteld bij de Raad van State. De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State heeft de zaak op 10 januari 2011 behandeld. De Afdeling oordeelde dat het college zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat de woningen niet als dienstwoningen konden worden aangemerkt, omdat de aanvrager de bedrijfsruimten niet zelf in gebruik zou nemen, maar deze zou verhuren aan derden. Dit leidde tot onvoldoende duidelijkheid over de bestemming van de woningen.

De Afdeling heeft het hoger beroep van het college gegrond verklaard, de uitspraak van de rechtbank vernietigd en het bij de rechtbank ingestelde beroep ongegrond verklaard. Tevens werd het besluit van het college van 16 juli 2010 vernietigd, omdat dit besluit geen grondslag meer had na de eerdere uitspraak. De proceskosten werden niet voor vergoeding in aanmerking gebracht. De uitspraak werd gedaan in naam der Koningin op 23 februari 2011.

Uitspraak

201006864/1/H1.
Datum uitspraak: 23 februari 2011
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
het college van burgemeester en wethouders van Zaanstad,
appellant,
tegen de uitspraak van de rechtbank Haarlem van 9 juni 2010 in zaak nr. 09/4959 in het geding tussen:
[wederpartij]
en
het college.
1. Procesverloop
Bij besluit van 21 april 2009 heeft het college geweigerd aan [wederpartij] bouwvergunning te verlenen en een projectbesluit te nemen voor het oprichten van twee bedrijfsruimten met bovenwoningen, waarvan één met kantine/kantoor op het perceel plaatselijk bekend Ducaatstraat/Braspenning te Zaandam (hierna: het perceel).
Bij besluit van 27 augustus 2009 heeft het college het door [wederpartij] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 9 juni 2010, verzonden op dezelfde dag, heeft de rechtbank het door [wederpartij] daartegen ingestelde beroep gegrond verklaard en het besluit van 27 augustus 2009 vernietigd. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft het college bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 16 juli 2010, hoger beroep ingesteld.
Bij besluit van 16 juli 2010 heeft het college het door [wederpartij] gemaakte bezwaar opnieuw ongegrond verklaard.
[wederpartij] heeft een verweerschrift ingediend.
Het college heeft een nader stuk ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 10 januari 2010, waar het college, vertegenwoordigd door mr. F. Brouwer en S. Couwenhoven, beiden werkzaam bij de gemeente, is verschenen.
2. Overwegingen
2.1. Op het perceel rust ingevolge het bestemmingsplan "Westerspoor Zuid" de bestemming "Bedrijven (B4)'.
Ingevolge artikel 12, eerste lid, aanhef en onder a, van de planvoorschriften zijn deze gronden bestemd voor het bouwen van bouwwerken voor bedrijven of instellingen met de functies die voor code B4 genoemd zijn in de functielijst B4.
Ingevolge het derde lid, aanhef en onder e, mag ter plaatse waar dat op de plankaart is aangegeven, per bedrijf één dienstwoning worden gebouwd met een maximale inhoud van 500 m³.
Ingevolge artikel 1, wordt onder dienstwoning verstaan een woning die behoort bij en waarvan de bewoning noodzakelijk is voor en verband houdt met de bedrijfsuitoefening in of het beheer van het bedrijf of instelling op het perceel waarop de woning zich bevindt.
2.2. Het college heeft zich op het standpunt gesteld dat de voorziene woningen niet als dienstwoning, als bedoeld in artikel 1 van de planvoorschriften, kunnen worden aangemerkt en in strijd zijn met het bestemmingsplan. Het college heeft geweigerd een projectbesluit ten behoeve van het bouwplan te nemen.
2.3. Het college betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat het een te beperkte uitleg heeft gegeven aan de in de planvoorschriften opgenomen definitie van "dienstwoning".
2.3.1. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (onder meer de uitspraken van 21 november 1996 in zaak nr. H01.96.0154, JB 1997/7, en 9 november 2005 in zaak nr.
200501078/1) moet bij de toetsing van een bouwplan aan een bestemmingsplan niet slechts worden bezien of het bouwwerk overeenkomstig de bestemming van het perceel kan worden gebruikt, doch mede of het bouwwerk ook met het oog op zodanig gebruik wordt opgericht. Dit houdt in dat een bouwwerk in strijd met de bestemming moet worden geoordeeld indien redelijkerwijs valt aan te nemen dat het bouwwerk uitsluitend of mede zal worden gebruikt voor andere doeleinden dan die waarin de bestemming voorziet.
Niet in geschil is dat de aanvrager, [wederpartij], de bebouwing niet zelf in gebruik zal nemen, maar ter verhuur zal aanbieden aan derden. Ten tijde van het besluit op bezwaar was geen van de bedrijfsruimten verhuurd of was sprake van concrete gegadigden daarvoor. Er bestond, gelet hierop, ten tijde van het besluit op bezwaar onvoldoende duidelijkheid over de vraag of de voorziene bedrijfsruimten zijn bedoeld voor bedrijven of instellingen, als bedoeld in artikel 12, eerste lid, aanhef en onder a, van de planvoorschriften, en daarmee ook ten aanzien van de vraag of de woningen boven de bedrijfsruimten - in overeenstemming met het bestemmingsplan - als dienstwoningen kunnen worden aangemerkt.
Nu ingevolge het toepasselijke planvoorschrift woningen niet zonder meer zijn toegestaan, maar afhankelijk zijn gesteld van de vraag of zij kunnen worden aangemerkt als een woning die behoort bij en waarvan de bewoning noodzakelijk is voor en verband houdt met de bedrijfsvoering in of het beheer van het bedrijf of instelling op het perceel waarop de woning is beoogd, brengt artikel 4:2, tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) mee, zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak van 8 april 2009 in zaak nr.
200805551/1/H1) dat het op de weg van [wederpartij] lag gegevens en bescheiden te verschaffen waaruit het college van zodanige overeenstemming met het bestemmingsplan had kunnen blijken. Die gegevens zijn door hem niet verstrekt. In de bouwaanvraag is enkel aangegeven dat de bedrijfsruimten dienen ten behoeve van "Industrie/Kantoor". [wederpartij] heeft blijkens een memo van 8 april 2009 van de afdeling Planologische Vergunningen van de gemeente Zaanstad in een telefoongesprek tussen hem en een medewerker van de gemeente naar aanleiding van de bouwaanvraag voorts gesteld, maar niet nader gemotiveerd, dat hij de voorziene bedrijfsruimten als opslag dan wel reparatie van kermisattributen zal gaan verhuren. In bezwaar heeft hij wederom enkel gesteld, en niet nader gemotiveerd, dat een groot deel van het bedrijventerrein wordt gebruikt ten behoeve van de bedrijfstak kermisexploitatie en het om die reden aannemelijk is dat de bedrijfsruimten ook zullen worden gebruikt ten behoeve van kermisexploitatie. [wederpartij] is niet verschenen op de hoorzitting, zodat hij ook daar geen nadere informatie heeft verschaft.
Het college heeft zich, gelet op het voorgaande, dan ook op het standpunt kunnen stellen dat niet aannemelijk is gemaakt dat de voorziene woningen als dienstwoningen moeten worden aangemerkt en het bouwplan in zoverre in strijd met het bestemmingsplan is. De rechtbank heeft dit niet onderkend.
Het betoog slaagt.
2.4. Hetgeen het college voor het overige heeft aangevoerd behoeft geen bespreking meer.
2.5. De Afdeling zal alsnog de (overige) bij de rechtbank aangevoerde beroepsgronden beoordelen, nu de rechtbank daaraan niet is toegekomen.
2.6. [wederpartij] heeft in beroep betoogd dat het college in redelijkheid niet heeft kunnen weigeren een projectbesluit te nemen. Daartoe heeft hij aangevoerd dat het college in dat kader ten onrechte belang heeft gehecht aan de door hem gestelde geluidgevoeligheid van de woningen en de daaruit voortvloeiende beperkingen voor de activiteiten van omliggende bedrijven en eventuele nieuwe bedrijven. Voorts heeft [wederpartij] een beroep op het gelijkheidsbeginsel en het vertrouwensbeginsel gedaan.
2.6.1. Er bestaat geen grond voor het oordeel dat het college niet in redelijkheid in het besluit op bezwaar de weigering een projectbesluit te nemen heeft kunnen handhaven. Het college heeft zich op het standpunt gesteld dat, nu de voorziene woningen niet als dienstwoningen kunnen worden aangemerkt deze ter plaatse niet gewenst zijn en heeft daarbij belang gehecht aan de geluidgevoeligheid van de voorziene woningen en de daaruit voortvloeiende beperkingen voor de activiteiten van de omliggende bedrijven en eventuele nieuwe bedrijven. Het college mocht dit ruimtelijke belang laten prevaleren boven het belang van [wederpartij] bij de voorziene woningen. Er is voorts niet gebleken van gelijke gevallen waarin het college aanleiding had moeten zien om medewerking aan het bouwplan te verlenen. De enkele aanwezigheid van 60 woningen in het plangebied biedt, wat daar verder van zij, onvoldoende grond voor dat oordeel. Het is niet gebleken dat zich onder deze woningen gevallen bevinden die op één lijn zijn te stellen met het onderhavige geval. Er bestaat evenmin grond voor het oordeel dat het college in strijd met het vertrouwensbeginsel heeft gehandeld. De enkele omstandigheid dat aan [wederpartij] een uitwegvergunning is verleend met betrekking tot het onderhavige perceel, is daarvoor onvoldoende.
2.7. Het hoger beroep is gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling de bij de rechtbank ingestelde beroep alsnog ongegrond verklaren.
2.8. Op 16 juli 2010 heeft het college, ter uitvoering van de aangevallen uitspraak, opnieuw op het door [wederpartij] gemaakte bezwaar besloten. Dit besluit wordt, lettend op artikel 6:24, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht, gelezen in verbinding met de artikelen 6:18, eerste lid, en 6:19, eerste lid, van die wet, geacht eveneens voorwerp te zijn van dit geding. Gelet op hetgeen hiervoor is overwogen, is aan dit besluit de grondslag komen te ontvallen. Om die reden zal het vernietigd worden.
2.9. Van proceskosten die voor vergoeding in aanmerking komen, is niet gebleken.
3. Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. verklaart het hoger beroep van het college van burgemeester en wethouders van Zaanstad gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank Haarlem van 9 juni 2010 in zaak nr. 09/4959;
III. verklaart het bij de rechtbank ingestelde beroep ongegrond
IV. vernietigt het besluit van het college van burgemeester en wethouders van Zaanstad van 16 juli 2010, kenmerk AWB/2009/0567 BEROEP Z/2010/142416.
Aldus vastgesteld door mr. C.H.M. van Altena, voorzitter, en mr. S.F.M. Wortmann en mr. J. Hoekstra, leden, in tegenwoordigheid van mr. P. Lodder, ambtenaar van staat.
w.g. Van Altena w.g. Lodder
voorzitter ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 23 februari 2011
17-580.