ECLI:NL:RVS:2011:BP5457

Raad van State

Datum uitspraak
23 februari 2011
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
201005122/1/H2
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • P. van Dijk
  • P.J.J. van Buuren
  • A. Hammerstein
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing verzoek om financiële tegemoetkoming voor verblijf in justitiële jeugdinrichting

In deze zaak gaat het om het hoger beroep van [appellant] tegen de uitspraak van de rechtbank Zutphen, die op 14 april 2010 het beroep ongegrond verklaarde tegen de afwijzing van een verzoek om financiële tegemoetkoming door de minister voor Jeugd en Gezin. Het verzoek was ingediend in verband met het verblijf van [appellant] in een justitiële jeugdinrichting. De minister had het verzoek op 15 juli 2009 afgewezen, met als reden dat het verblijf niet onrechtmatig was. Het bezwaar dat [appellant] hiertegen indiende, werd op 6 oktober 2009 niet-ontvankelijk verklaard.

De rechtbank oordeelde dat er geen bezwaar en beroep openstond tegen de afwijzing van het verzoek om schadevergoeding, omdat de schade niet het gevolg was van een besluit waartegen bezwaar kon worden gemaakt. [appellant] betoogde dat de schade was veroorzaakt door een besluit van de selectiefunctionaris, maar dit argument werd niet eerder aangevoerd en kon daarom niet in de beoordeling worden betrokken. De rechtbank bevestigde dat de minister het bezwaar terecht niet-ontvankelijk had verklaard.

Daarnaast voerde [appellant] aan dat zijn recht op toegang tot de rechter was geschonden, omdat hij als minderjarige niet zelf een civiele procedure kon starten. De rechtbank oordeelde echter dat de wettelijke vertegenwoordiger van het kind de mogelijkheid had om dit te doen, en dat de gang naar de burgerlijke rechter geen schending van het EVRM opleverde. Het hoger beroep werd ongegrond verklaard en de aangevallen uitspraak werd bevestigd.

Uitspraak

201005122/1/H2.
Datum uitspraak: 23 februari 2011
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak van de rechtbank Zutphen van 14 april 2010 in zaak nr. 09/1703 in het geding tussen:
[appellant]
en
de minister voor Jeugd en Gezin (thans: de minister van Volksgezondheid, Welzijn en Sport).
1. Procesverloop
Bij brief van 15 juli 2009 heeft de minister een verzoek van [appellant] om een financiële tegemoetkoming in verband met zijn verblijf in een justitiële jeugdinrichting afgewezen.
Bij besluit van 6 oktober 2009 heeft de minister het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar niet-ontvankelijk verklaard.
Bij uitspraak van 14 april 2010, verzonden op dezelfde dag, heeft de rechtbank het door [appellant] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellant] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 26 mei 2010, hoger beroep ingesteld.
De minister heeft een verweerschrift ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 1 februari 2011, waar [appellant], vertegenwoordigd door mr. W.G. Fischer, advocaat te Haarlem, en de minister, vertegenwoordigd door mr. I. Ritman, werkzaam op het Ministerie van Volksgezondheid Welzijn en Sport, zijn verschenen.
2. Overwegingen
2.1. Bij beschikking van 8 maart 2007 heeft de kinderrechter in de rechtbank Zwolle-Lelystad, locatie Lelystad, (hierna: de kinderrechter) [appellant] voor de duur van één jaar onder toezicht gesteld van de William Schrikker Groep.
Bij beschikking van 1 augustus 2007 heeft de kinderrechter een machtiging tot uithuisplaatsing van [appellant] in een justitiële jeugdinrichting verleend met ingang van 1 augustus 2007 tot 16 augustus 2007, omdat dat in het belang van zijn verzorging en opvoeding dringend en onverwijld noodzakelijk was. [appellant] is op 2 augustus 2007 geplaatst in Jeugdinrichting Het Poortje te Groningen.
Bij beschikking van 14 augustus 2007 heeft de kinderrechter een machtiging tot uithuisplaatsing van [appellant] in een justitiële jeugdinrichting verleend met ingang van 16 augustus 2007 tot 1 november 2007. Op 23 augustus 2007 is [appellant] overgeplaatst naar een opvanggroep in Rentray te Lelystad.
Bij beschikking van 18 oktober 2007 heeft de kinderrechter de termijn van de machtiging tot uithuisplaatsing in een justitiële jeugdinrichting met ingang van 1 november 2007 verlengd voor de duur van de ondertoezichtstelling (tot 8 maart 2008).
Bij beschikking van 27 februari 2008 heeft het Gerechtshof te Arnhem de beschikking van de kinderrechter van 18 oktober 2007 bekrachtigd.
Bij beschikking van 6 maart 2008 heeft de kinderrechter de duur van de ondertoezichtstelling met ingang van 8 maart 2008 verlengd voor de duur van één jaar en de machtiging voor uithuisplaatsing voor dag en nacht, in een accommodatie van gesloten jeugdzorg met ingang van 8 maart 2008 verlengd voor de duur van drie maanden.
Bij beschikking van 10 juni 2008 heeft de kinderrechter de machtiging voor uithuisplaatsing voor dag en nacht in een accommodatie van gesloten jeugdzorg met ingang van 8 juni 2008 verlengd voor de duur van zes maanden.
2.2. Bij brief van 30 januari 2009 heeft [appellant] verzocht om een financiële tegemoetkoming voor de periode van 2 augustus 2007 tot 29 juli 2008 die hij in een justitiële jeugdinrichting heeft doorgebracht zonder te worden behandeld.
Bij brief van 15 juli 2009 heeft de minister dat verzoek afgewezen. Hij heeft daaraan ten grondslag gelegd dat het verblijf van [appellant] in een justitiële jeugdinrichting niet onrechtmatig was.
Bij besluit van 6 oktober 2009 heeft de minister het daartegen gemaakte bezwaar niet-ontvankelijk verklaard. Hij heeft daaraan een advies van de VWS-commissie bezwaarschriften Awb ten grondslag gelegd. In dat advies is overwogen dat de gestelde schade niet op grond van een wettelijke regeling of een buitenwettelijke publiekrechtelijke titel voor vergoeding in aanmerking komt. Nu voorts niet is gebleken dat de gestelde schade een gevolg is van de uitoefening van een aan het publiekrecht ontleende bevoegdheid van de minister, is de brief van 15 juli 2009 volgens de bezwaarcommissie evenmin een zelfstandig schadebesluit, zodat alleen via de burgerlijke rechter kan worden geprocedeerd over eventuele toekenning van een schadevergoeding.
2.3. [appellant] betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat tegen de beweerdelijke schadeoorzaak geen bezwaar en beroep kunnen worden ingesteld en derhalve tegen de afwijzing van het verzoek om vergoeding van schade evenmin bezwaar en beroep open staan. Hij voert daartoe aan dat de schade is veroorzaakt door het besluit van de selectiefunctionaris om hem op 23 augustus 2007 op een opvanggroep te plaatsen en niet op een behandelgroep. Hij heeft daartegen geen beroep ingesteld, omdat dat besluit niet schriftelijk is genomen en niet aan hem bekend is gemaakt.
2.3.1. Voor zover [appellant] betoogt dat de schade is veroorzaakt door het besluit van de selectiefunctionaris om hem op 23 augustus 2007 op een opvanggroep te plaatsen en niet op een behandelgroep, heeft hij dat niet eerder aangevoerd. Derhalve heeft de rechtbank het niet bij de beoordeling van het geschil kunnen betrekken. Omdat de aangevallen uitspraak voorwerp van het hoger beroep is en er geen reden is gegeven waarom [appellant] dit niet reeds voor de rechtbank had kunnen aanvoeren, hetgeen hij, gelet op de functie van het hoger beroep, wel had behoren te doen, kan dit betoog in zoverre niet leiden tot gegrondbevinding van het hoger beroep en vernietiging van die uitspraak.
2.3.2. [appellant] heeft in de brief van 30 januari 2009 aan zijn verzoek om schadevergoeding ten grondslag gelegd dat de benodigde zorg niet tijdig is geïndiceerd, er onvoldoende behandelinstellingen in stand gehouden zijn en de wachtlijsten in de zorg niet zijn weggewerkt. De rechtbank heeft met juistheid overwogen dat, zo het hier al gaat om de uitoefening door de minister van een aan het publiekrecht ontleende bevoegdheid en de gestelde schade daarvan het gevolg is, geen sprake is van de uitoefening van een bevoegdheid waartegen bezwaar en beroep kunnen worden ingesteld. De rechtbank heeft dan ook evenzeer met juistheid overwogen dat de minister het door [appellant] gemaakte bezwaar tegen de afwijzing van het verzoek om schadevergoeding terecht niet-ontvankelijk heeft verklaard. Het betoog faalt.
2.4. [appellant] betoogt verder dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat, hoewel geen toegang tot de bestuursrechter open staat, geen sprake is van schending van zijn recht op toegang tot de rechter, als neergelegd in de artikelen 6 en 13 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (hierna: het EVRM), aangezien de rechtsgang bij de burgerlijke rechter open staat. [appellant] voert daartoe aan dat de gang naar de burgerlijke rechter voor hem geen effectieve rechtsingang biedt, aangezien hij minderjarig is en derhalve niet zelf een civiele procedure kan starten. Voorts is de civiele procedure, anders dan de bestuursrechtelijke, niet laagdrempelig en zijn er financiële risico's aan verbonden.
2.4.1. Dit betoog faalt evenzeer. Ter zake van het onderhavige geschil kan [appellant], naar ook de rechtbank heeft overwogen, uitsluitend een vordering bij de burgerlijke rechter indienen. Dat een minderjarige in Nederland niet procesbekwaam is in het burgerlijke recht, betekent niet dat sprake is van schending van artikel 6 van het EVRM. Daartoe is van belang dat, zo valt af te leiden uit het arrest van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens van 25 februari 1992 in de zaak Andersson t. Zweden (Series A, vol. 226 (1992)), het recht op toegang tot de rechter geen zelfstandige rechtsingang voor een minderjarige vereist. Voldoende is dat de wettelijke vertegenwoordiger van het kind de mogelijkheid heeft dit voor hem te doen. Dat een civiele procedure langer duurt en meer kosten met zich brengt, vormt, naar de rechtbank eveneens met juistheid heeft overwogen, uitzonderlijke omstandigheden daargelaten, evenmin grond voor het oordeel dat sprake is van strijd met artikel 6 van het EVRM. Op het betoog terzake van artikel 13 van het EVRM behoeft, na deze overwegingen ten aanzien van artikel 6, niet te worden ingegaan.
2.5. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
2.6. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
3. Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. P. van Dijk, voorzitter, en mr. P.J.J. van Buuren en mr. A. Hammerstein, leden, in tegenwoordigheid van mr. J. Wieland, ambtenaar van staat.
w.g. Van Dijk w.g. Wieland
voorzitter ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 23 februari 2011
502.