201003050/1/H1.
Datum uitspraak: 23 februari 2011
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant A] en [appellante B], beiden wonend te [woonplaats], (hierna tezamen en in enkelvoud: [appellant]),
tegen de uitspraak van voorzieningenrechter van de de rechtbank 's-Hertogenbosch (hierna: de voorzieningenrechter) van 11 maart 2010 in de zaken nrs. 09/5930 en 09/3190 in het geding tussen:
het college van burgemeester en wethouders van Haaren (hierna: het college).
Bij besluit van 17 juni 2008 heeft het college [appellant], voor zover thans van belang, op straffe van een dwangsom gelast de bewoning van het bouwwerk op het perceel [locatie] te Helvoirt (hierna: het perceel) te beëindigen en beëindigd te houden, de ten behoeve van woondoeleinden daarin aangebrachte voorzieningen er uit te verwijderen en verwijderd te houden en alle bouwwerken, zonder of in afwijking van bouwvergunning gebouwd, te verwijderen en verwijderd te houden.
Bij besluit van 29 juli 2009 heeft het het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard, het besluit van 17 juni 2008 herroepen en [appellant], voor zover thans van belang, gelast om de bouwwerken, genummerd 1, 3, 4 en 5, te verwijderen en verwijderd te houden, de in bouwwerk 7 voor bewoning aangebrachte vergunningplichtige bouwkundige voorzieningen te verwijderen en verwijderd te houden, zodanig dat een situatie ontstaat conform bouwvergunning 1982-52, en de bewoning van dat bouwwerk te beëindigen en beëindigd te houden.
Bij uitspraak van 11 maart 2010, verzonden op dezelfde dag, heeft de voorzieningenrechter, voor zover thans van belang, het door [appellant] daartegen ingestelde beroep gegrond verklaard, voor zover het besluit betrekking heeft op de last ten aanzien van de bewoning van bouwwerk 7, het besluit in zoverre vernietigd, doch bepaald dat de rechtsgevolgen ervan in stand blijven en voor het overige ongegrond. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellant] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 29 maart 2010, hoger beroep ingesteld. De gronden zijn aangevuld bij brief van 28 mei 2010.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
[appellant] heeft een nader stuk ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 1 februari 2011, waar [appellant], bijgestaan door mr. W.M.M. van Hattum, en het college, vertegenwoordigd door mr. G. Martens, werkzaam bij de gemeente, zijn verschenen.
2.1. [appellant] betoogt dat de voorzieningenrechter, door aan te nemen dat voor het oprichten van bouwwerk 1 bouwvergunning vereist was, heeft miskend dat het een bouwwerk, als bedoeld in artikel 43, eerste lid, aanhef en onder c, van de Woningwet, gelezen in verbinding met artikel 2, aanhef, onderdeel b, aanhef, onder 1 en sub c, van het Besluit bouwvergunningsvrije en licht-bouwvergunningplichtige (hierna: het Bblb) bouwwerken is.
2.1.1. Ingevolge die bepalingen is, voor zover van belang, geen bouwvergunning vereist voor het bouwen van een op de grond staand bijgebouw van één bouwlaag bij een bestaande woning, mits gebouwd op meer dan 1 meter van het naburige erf.
2.1.2. Nu bouwwerk 1 zich, naar het college onweersproken heeft gesteld, niet op meer dan 1 meter van het naburige erf bevindt, voldoet het niet aan de in artikel 2, aanhef, onderdeel b, aanhef, onder 1 en sub c, van het Bblb gestelde criteria. De voorzieningenrechter heeft derhalve terecht aangenomen dat voor het oprichten ervan bouwvergunning was vereist.
2.2. [appellant] betoogt voorts dat de voorzieningenrechter heeft miskend dat het gebruik van bouwwerk 7 ten behoeve van woondoeleinden door het in artikel 45 van de planvoorschriften neergelegde overgangsrecht wordt beschermd.
2.2.1. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak van 27 juni 2007 in zaak nr.
200607370/1), is het aan degene die een beroep doet op het overgangsrecht van een bestemmingsplan om aannemelijk te maken dat het met het plan strijdige gebruik op de peildatum plaatsvond en nadien ononderbroken is voortgezet.
De voorzieningenrechter heeft terecht door [appellant] tegenover het college niet aannemelijk gemaakt geacht dat bouwwerk 7 op 11 juli 1989 bewoond werd en daartoe terecht in aanmerking genomen dat [appellant] heeft volstaan met in bezwaar te stellen dat die bewoning uit historie is ontstaan en in de overgelegde lijst van personen die verklaren dat [appellant] meer dan dertig jaar in bijgebouw 7 woont terecht geen grond gevonden voor een ander oordeel, reeds nu deze verklaringen niet door enig objectief bewijsmiddel worden gestaafd. De door [appellant] in dit verband overgelegde brief van het college van 18 december 2007 leidt niet tot een ander oordeel. Het college heeft met de daarin opgenomen zinsnede dat het geen reden heeft om anders aan te nemen slechts bedoeld te zeggen dat het geen reden had om aan te nemen dat de voormalige gemeente Helvoirt handhavend heeft opgetreden. Dit betekent niet dat het college heeft aanvaard dat bouwwerk 7 op 11 juli 1989 werd bewoond en die bewoning nadien ononderbroken is voortgezet.
2.3. De voorzieningenrechter is [appellant] terecht evenmin gevolgd in zijn betoog dat voor het oprichten van bouwwerk 5 bouwvergunning is verleend. Het college heeft geen bewijs van bouwvergunning voor dat bouwwerk in het archief aangetroffen. [appellant] heeft evenmin een vergunningbewijs overgelegd. Dat dat bouwwerk is opgenomen op bouwtekeningen, behorende bij aan [appellant] op 8 juli 1992 en 19 juli 2007 verleende bouwvergunningen betreffende het op het perceel gelegen woonhuis, betekent niet dat voor bouwwerk 5 bouwvergunning is verleend.
2.4. [appellant] betoogt verder dat de voorzieningenrechter heeft miskend dat het college van handhavend optreden moest afzien, omdat concreet zicht op legalisering van de bouwwerken 3 en 5 en de bewoning van bouwwerk 7 bestaat, nu hiervoor krachtens de artikelen 3.22 en 3.23 van de Wet ruimtelijke ordening al dan niet tijdelijk ontheffing kan worden verleend.
2.4.1. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak van 8 november 2007 in zaak nr.
200702722/1), volstaat voor het oordeel dat geen concreet zicht op legalisatie bestaat in beginsel dat vrijstelling, of thans ontheffing, vereist is en het college niet bereid is die te verlenen. Ten tijde van het besluit van 29 juli 2009 had [appellant] niet om vrijstelling of ontheffing voor de oprichting van de bouwwerken 3 en 5 en de bewoning van bouwwerk 7 verzocht. Het college heeft voorts te kennen gegeven dat het niet bereid is om, indien dat wordt verzocht, ontheffing te verlenen, omdat niet aan de daarop van toepassing zijnde beleidsregels voor het verlenen van ontheffing wordt voldaan.
2.5. [appellant] betoogt verder dat de voorzieningenrechter heeft miskend dat bij hem gerechtvaardigd vertrouwen is gewekt dat op het perceel 200 m² aan bouwwerken is toegelaten en deze tot aan dat oppervlak gelegaliseerd zouden worden.
2.5.1. Ook dat betoog faalt. Het college heeft in het besluit van 17 juni 2008 gesteld dat ingevolge het ter plaatse geldende bestemmingsplan op het perceel 200 m² aan bebouwing is toegelaten en te kennen gegeven dat het, indien daartoe een verzoek om legalisering wordt ingediend, bereid is bebouwing tot aan dat oppervlak te legaliseren. In het besluit van 29 juli 2009 is het college tot de conclusie gekomen dat het bestemmingsplan ter plaatse slechts 50 m² aan vrijstaande bijgebouwen toelaat. Nu deze standpuntwijziging is gebaseerd op de planvoorschriften, [appellant] geacht moet worden de daarin opgenomen eisen en voorschriften te kennen en hij niet heeft voldaan aan een verzoek van het college om voor 1 mei 2008 schetsplanformulieren in te dienen en dit evenmin had gedaan ten tijde van het besluit van 29 juli 2009, heeft de rechtbank in het in beroep aangevoerde terecht geen grond gevonden voor het oordeel dat dat besluit niet in stand kan blijven, omdat bij [appellant] het gerechtvaardigd vertrouwen is gewekt dat hij 200 m² aan bebouwing op het perceel mag hebben.
2.6. Ten slotte faalt ook het betoog van [appellant] dat de voorzieningenrechter heeft miskend dat het college van handhavend optreden moest afzien, omdat het de bewoning van bouwwerk 7 jaren gedoogt en het [appellant] een aanslag krachtens de Wet waardering onroerende zaken (hierna: Wet WOZ) heeft opgelegd. De voorzieningenrechter heeft terecht overwogen dat de enkele omstandigheid dat het college lange tijd niet handhavend heeft opgetreden onvoldoende is voor het oordeel dat het van handhavend optreden moest afzien, nu het nimmer te kennen heeft gegeven dat het niet tegen de bewoning van dat bouwwerk zal optreden. Voorts kan, zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak van 15 juli 2009 in zaak nr.
200900462/1/H1), aan aanslagen die krachtens van de Wet WOZ zijn opgelegd zodanig vertrouwen evenmin worden ontleend.
2.7. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
2.8. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. R.W.L. Loeb, voorzitter, en mr. H. Troostwijk en mr. J. Hoekstra, leden, in tegenwoordigheid van mr. M.M. van Driel, ambtenaar van staat.
w.g. Loeb w.g. Van Driel
voorzitter ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 23 februari 2011