ECLI:NL:RVS:2011:BP5441

Raad van State

Datum uitspraak
23 februari 2011
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
201003683/1/H1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Omgevingsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • C.M. Ligtelijn-van Bilderbeek
  • K.J.M. Mortelmans
  • J.A. Hagen
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beroep tegen bouwvergunning en vrijstelling voor appartementen in voormalig schoolgebouw te Utrecht

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van het college van burgemeester en wethouders van Utrecht tegen een uitspraak van de rechtbank Utrecht. De rechtbank had op 4 maart 2010 het beroep van [wederpartij] en anderen gegrond verklaard en het besluit van 19 maart 2008 van het college vernietigd, waarin vrijstelling en een bouwvergunning waren verleend voor het wijzigen van een schoolgebouw aan de Abstederdijk 28 in Utrecht naar elf appartementen. Het college had op 28 augustus 2007 de bouwvergunning verleend, maar de rechtbank oordeelde dat het college niet voldoende had gemotiveerd waarom de bouw in strijd met het bestemmingsplan mogelijk gemaakt kon worden.

Tijdens de zitting op 6 januari 2011 werd het hoger beroep behandeld. Het college had in zijn hoger beroepschrift geen argumenten aangedragen om de uitspraak van de rechtbank te weerleggen. De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State oordeelde dat het hoger beroep ongegrond was. De rechtbank had terecht geoordeeld dat het college niet had aangetoond dat de bouwvergunning in overeenstemming was met de geldende bestemmingsplannen en dat de vrijstelling niet voldoende was gemotiveerd. De Afdeling bevestigde de uitspraak van de rechtbank en verklaarde het beroep van [wederpartij] en anderen tegen het besluit van 5 augustus 2010 ongegrond.

De Raad van State oordeelde verder dat het college in de proceskosten moest worden veroordeeld tot een vergoeding aan [wederpartij] en anderen. De uitspraak werd openbaar uitgesproken op 23 februari 2011.

Uitspraak

201003683/1/H1.
Datum uitspraak: 23 februari 2011
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
het college van burgemeester en wethouders van Utrecht,
appellant,
tegen de uitspraak van de rechtbank Utrecht van 4 maart 2010 in zaak
nr. 08/1307 in het geding tussen:
[wederpartij] en anderen
en
het college.
1. Procesverloop
Bij onderscheiden besluiten van 28 augustus 2007 heeft het college respectievelijk vrijstelling en bouwvergunning verleend aan de Vereniging van Eigenaren Abstederdijk 28 voor het wijzigen van de indeling en gevels van een schoolgebouw ten behoeve van elf appartementen waarvan vier als casco en het inrichten van het achterterrein op het perceel Abstederdijk 28 en 28A te Utrecht (hierna: het perceel).
Bij besluit van 19 maart 2008 heeft het college het door [wederpartij] en anderen daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 4 maart 2010, verzonden op dezelfde dag, heeft de rechtbank het door [wederpartij] en anderen daartegen ingestelde beroep gegrond verklaard, het besluit van 19 maart 2008 vernietigd en het college opgedragen een nieuw besluit op bezwaar te nemen. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft het college bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 14 april 2010, hoger beroep ingesteld.
Bij besluit van 5 augustus 2010 heeft het college, naar aanleiding van de aangevallen uitspraak, het bezwaar van [wederpartij] en anderen tegen de onderscheiden besluiten van 28 augustus 2007 opnieuw ongegrond verklaard.
[wederpartij] en anderen hebben een verweerschrift ingediend.
[wederpartij] en anderen hebben een nader stuk ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 6 januari 2011, waar het college, vertegenwoordigd door S. Ramdoelare Tewari en L.S. van Houten, beiden werkzaam bij de gemeente, en [wederpartij] en anderen, vertegenwoordigd door mr. B.J.W. Walraven, advocaat te Rotterdam, zijn verschenen. Voorts is ter zitting de Vereniging van Eigenaren gehoord, vertegenwoordigd door M.L.G. Serne, B. van Hattum en J.M. Staal-Stoop.
2. Overwegingen
2.1. Het bouwplan ziet op de verbouw van een deel van een voormalig schoolgebouw op het perceel tot elf appartementen en de inrichting van het daarbij behorende achterterrein met tuinen en dertien parkeerplaatsen.
2.2. Ingevolge het ten tijde van het besluit van 19 maart 2008 geldende bestemmingsplan "Abstede" rust op het perceel de bestemming "WG I (Woongebied I)". Het bouwplan is in strijd met het bestemmingsplan, omdat geen uitwerkingsplan is vastgesteld. Het college heeft om de verwezenlijking ervan niettemin mogelijk te maken krachtens artikel 19, tweede lid, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening vrijstelling van het bestemmingsplan verleend.
2.3. Het college heeft in het hoger beroepschrift het hoger beroep niet gemotiveerd en volstaan met het verzoek om een nadere termijn voor aanvulling van de gronden. Daarvan heeft het geen gebruik gemaakt. De rechtbank heeft een gemotiveerd oordeel gegeven. Het college heeft niets aangevoerd op grond waarvan geoordeeld moet worden dat de uitspraak van de rechtbank onjuist is en voor vernietiging in aanmerking komt. De ter zitting naar voren gebrachte aanvulling van de hoger beroepsgronden dienen wegens strijd met de goede procesorde buiten beschouwing te blijven. De ter zitting door het college gedane verwijzing naar de pleitnota voor de behandeling van het door hem ingediende verzoek om voorlopige voorziening bij de voorzitter van de Afdeling, leidt niet tot een ander oordeel. Daartoe is van belang dat voor de motivering van de hoger beroepgronden niet kan worden volstaan met een pas ter zitting in hoger beroep gedane verwijzing naar de aldaar voorgedragen pleitnota.
2.4. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
2.5. Het college heeft op 5 augustus 2010, ter uitvoering van de aangevallen uitspraak, een nieuw besluit op het gemaakte bezwaar genomen. Bij dit besluit heeft het college het door [wederpartij] en anderen gemaakte bezwaar opnieuw ongegrond verklaard en de onderscheiden besluiten van 28 augustus 2007, onder wijziging van de motivering, gehandhaafd. Dit besluit wordt, gelet op artikel 6:24 van de Algemene wet bestuursrecht, gelezen in samenhang met de artikelen 6:18, eerste lid, en 6:19, eerste lid, van die wet, geacht eveneens onderwerp te zijn van dit geding. Dit wil zeggen dat van de zijde van [wederpartij] en anderen van rechtswege een beroep tegen dit besluit is ontstaan, nu daarbij aan hun bezwaren niet is tegemoetgekomen.
2.6. Ter plaatse geldt thans het bestemmingsplan "Oudwijk, Kromme Rijn e.o". Ingevolge dit bestemmingsplan rust op het perceel de bestemming "Wonen". Het bouwplan is daarmee in overeenstemming, zodat de bouwvergunning thans zonder vrijstelling kan worden verleend.
2.7. [wederpartij] en anderen betogen dat het college ten onrechte de nota "Parkeernormen 2004", zoals gewijzigd met de nota "Partiële herijking parkeernormen gemeente Utrecht" (hierna: de nota parkeernormen) van 7 juli 2008 aan het besluit van 5 augustus 2010 ten grondslag heeft gelegd. Volgens hen dient de aanvraag te worden getoetst aan het ten tijde van de bouwaanvraag geldende beleid, te weten de nota "Implementatie Parkeernormen 2004".
2.7.1. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak van 18 februari 2009 in zaak nr.
200806073/1), vindt ingevolge artikel 7:11 van de Awb op grondslag van het bezwaar een volledige heroverweging van het primaire besluit plaats. Als uitgangspunt heeft daarbij te gelden dat het besluit op bezwaar wordt genomen met inachtneming van de feiten en omstandigheden ten tijde van het nemen van het besluit op bezwaar en de te dien tijde geldende rechts- en beleidsregels. Er bestaat geen aanleiding om op dit uitgangspunt een uitzondering te maken. Gelet hierop, is geen grond aanwezig voor het oordeel dat het college in het kader van de heroverweging ten onrechte de nota "Parkeernormen 2004", zoals gewijzigd met de nota parkeernormen, als toetsingskader heeft gehanteerd.
2.8. [wederpartij] en anderen betogen dat het bouwplan niet voldoet aan het bepaalde in artikel 2.5.30, eerste lid, van de Bouwverordening van de gemeente Utrecht, zoals die ten tijde van het besluit van 5 augustus 2010 gold, zodat het college de bouwvergunning had moeten weigeren.
2.8.1. Ingevolge artikel 2.5.30, eerste lid, van de Bouwverordening moet, indien de omvang of de bestemming van een gebouw daartoe aanleiding geeft, ten behoeve van het parkeren of stallen van auto's in beperkte mate ruimte zijn aangebracht in, op of onder het gebouw, dan wel op of onder het onbebouwde terrein dat bij dat gebouw behoort. Deze ruimte mag niet overbemeten zijn, gelet op het gebruik of de bewoning van het gebouw, waarbij rekening moet worden gehouden met de eventuele bereikbaarheid per openbaar vervoer.
Ingevolge artikel 2.5.30, tweede lid, wordt, voor zover de in de parkeernormen behorende bij de vigerende Parkeernota voor een functie criteria zijn aangewezen, voor die functie aan de in het eerste lid gestelde eis voldaan door toepassing van die parkeernormen (bandbreedte).
Ingevolge artikel 2.5.30, vijfde lid, kunnen burgemeester en wethouders ontheffing verlenen van het bepaalde in het eerste, tweede en vierde lid:
a. voor zover op andere wijze in de nodige parkeer- en stallingsruimte, dan wel laad- of losruimte wordt voorzien;
b. indien het voldoen aan die bepalingen door bijzondere omstandigheden op overwegende bezwaren stuit en in het belang van een goede stadsontwikkeling.
c. het besluit tot ontheffing dient door burgemeester en wethouders te worden voorzien van een motivering waarvan tenminste een opgave van de bestaande parkeerdruk, de verwachte toename van de parkeerdruk en het effect op de beschikbare openbare ruimte, in de omgeving van de gewenste bouwontwikkeling, of de elders gevonden oplossing voor het parkeergelegenheid onderdeel uitmaken.
2.8.2. Ingevolge de normen uit de nota parkeernormen, die gerelateerd zijn aan de oppervlaktes van de appartementen, is de parkeerbehoefte ten gevolge van het bouwplan minimaal veertien en maximaal zestien parkeerplaatsen. In het besluit van 5 augustus 2010 is het college uitgegaan van de minimale parkeerbehoefte. Anders dan [wederpartij] en anderen hebben betoogd, bestaat geen grond voor het oordeel dat het college niet daarvan heeft mogen uitgaan. Daartoe is van belang dat het college gemotiveerd heeft toegelicht dat de Abstederijk is gelegen in de nabijheid van het centrum van Utrecht, waar het aanbod en de kwaliteit van het openbaar vervoer groot is. De minimale bandbreedte als uitgangspunt past volgens het college ook in het streven om het selectief autogebruik te stimuleren. Deze door het college gegeven motivering is niet bestreden.
2.8.3. Het bouwplan voorziet in de aanleg van dertien parkeerplaatsen op eigen terrein achter het appartementencomplex. Derhalve bestaat er een tekort van één parkeerplaats. Het college heeft zich op het standpunt gesteld dat voor die plaats geen ontheffing als bedoeld in artikel 2.5.30, vijfde lid, van de Bouwverordening benodigd is, omdat de nota parkeernormen verrekening van de parkeernormen van de bestaande functie met de nieuwe functie mogelijk maakt. Bij grote bouwplannen, waaronder begrepen het onderhavige, is dit mogelijk, indien aan de verrekening een goede motivering met een verkeerskundig onderzoek ten grondslag is gelegd. [wederpartij] en anderen betogen tevergeefs dat het college geen toepassing heeft mogen geven aan de door de nota parkeernormen geboden mogelijkheid van verrekening. Het college heeft gemotiveerd toegelicht dat in het gebouw waarin de appartementen zijn voorzien voorheen een school was gevestigd. Weliswaar zijn partijen het niet eens over het exacte aantal lokalen in die school, maar zij zijn het er over eens dat dat er in elk geval zes zijn geweest. Gerelateerd aan de normen uit de nota parkeernormen levert dit een minimale parkeerbehoefte van drie parkeerplaatsen op. Dit betekent dat ten behoeve van de school in elk geval drie parkeerplaatsen werden gebruikt. Deze bevonden zich, naar [wederpartij] en anderen ter zitting hebben erkend, niet op het achterterrein van de school, waar thans de dertien parkeerplaatsen zijn voorzien. Ter zitting is aan de hand van overgelegde tekeningen vastgesteld dat ten behoeve van de school werd geparkeerd op een inham, die niet behoort bij het perceel waarop de school en thans de appartementen zijn gelegen, en dat deze parkeerplaatsen enkele jaren geleden zijn verplaatst. Derhalve bestaan deze parkeerplaatsen nog steeds in de openbare ruimte. Nu ten gevolge van het bouwplan slecht één parkeerplaats in de openbare ruimte benodigd is, heeft het college zich op het standpunt kunnen stellen dat deze verrekend kan worden met de drie ten behoeve van de school gebruikte parkeerplaatsen, dat het bouwplan aldus voorziet in voldoende parkeerruimte en voldaan is aan het bepaalde in artikel 2.5.30, eerste lid, van de Bouwverordening.
Dat, naar [wederpartij] en anderen hebben betoogd, thans slechts negen parkeerplaatsen zijn aangelegd op het achterterrein leidt niet tot een ander oordeel, reeds omdat op de bij de bouwvergunning behorende bouwtekening dertien parkeerplaatsen zijn ingetekend. Voorts bestaat geen grond voor het oordeel dat de vier overige parkeerplaatsen niet mogen worden aangelegd wegens strijd met de op het perceel rustende bestemming "Wonen". Ingevolge artikel 16.1, aanhef en onder c, van de planvoorschriften zijn op het perceel (half)verdiepte garages toegelaten, zodat niet valt in te zien dat op het perceel niet geparkeerd mag worden. Ook kan woninggebonden parkeren als toegelaten gebruik van gronden met de bestemming "Wonen" worden aanvaard. Dat ingevolge artikel 16.4.4. van de planvoorschriften bestaand legaal gebruik van onbebouwde gronden ten behoeve van parkeren mag worden voortgezet maar niet uitgebreid, doet hieraan niet af. Een gebruiksovergangsbepaling ziet op gebruik dat niet is toegelaten, daarvan is in dit geval geen sprake.
Het betoog faalt.
2.9. Het beroep is ongegrond.
2.10. Het college dient op na te melden wijze in de proceskosten te worden veroordeeld.
3. Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. bevestigt de aangevallen uitspraak;
II. verklaart het beroep tegen het besluit van 5 augustus 2010, kenmerk b10.2634, ongegrond;
III. veroordeelt het college van burgemeester en wethouders van Utrecht tot vergoeding van bij [wederpartij] en anderen in verband met de behandeling van hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 897,51 (zegge: achthonderdzevenennegentig euro en eenenvijftig centen);
IV. verstaat dat de secretaris van de Raad van State van het college van burgemeester en wethouders van Utrecht griffierecht ten bedrage van € 448,00 (zegge: vierhonderdachtenveertig euro) heft.
Aldus vastgesteld door mr. C.M. Ligtelijn-van Bilderbeek, voorzitter, en mr. K.J.M. Mortelmans en mr. J.A. Hagen, leden, in tegenwoordigheid van mr. J.A.A. van Roessel, ambtenaar van staat.
w.g. Ligtelijn-van Bilderbeek w.g. Van Roessel
voorzitter ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 23 februari 2011
457-552.