201006974/1/H3.
Datum uitspraak: 23 februari 2011
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
1. [appellant sub 1], wonend te [woonplaats], handelend onder de naam [coffeeshop],
2. de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid Duizend en Een B.V., gevestigd te Roosendaal (hierna tezamen en in enkelvoud: [appellant]),
appellanten,
tegen de uitspraak van de rechtbank Breda van 28 mei 2010 in zaak nr. 09/5137 in het geding tussen:
het college van burgemeester en wethouders van Roosendaal.
Bij brief van 14 juli 2009 heeft het college [appellant] meegedeeld dat de nota Cannabisbeleid 2009 (hierna: de nota) is vastgesteld en dat deze inhoudt dat vanaf 16 september 2009 de verkoop van softdrugs niet meer wordt gedoogd. Voorts heeft het college hierin het aanbod herhaald om het pand waarin [coffeeshop] is gevestigd, aan te kopen dan wel de huurovereenkomst over te nemen.
Bij besluit van 15 oktober 2009 heeft het college het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar niet-ontvankelijk verklaard.
Bij uitspraak van 28 mei 2010, verzonden op 7 juni 2010, heeft de rechtbank het door [appellant] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellant] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 19 juli 2010, hoger beroep ingesteld. De gronden van het hoger beroep zijn aangevuld bij brief van 16 augustus 2010.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 25 januari 2011, waar [appellant], vertegenwoordigd door mr. I.M. van den Heuvel, advocaat te Roosendaal, en het college, vertegenwoordigd door mr. A.L.G. Arnold en C.P.B. Vermeeren, beiden werkzaam bij de gemeente, zijn verschenen.
2.1. Ingevolge artikel 1:3, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) wordt onder besluit verstaan: een schriftelijke beslissing van een bestuursorgaan, inhoudende een publiekrechtelijke rechtshandeling.
2.2. Het geding spitst zich toe op de vraag of de rechtbank met juistheid heeft geoordeeld dat het college zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat de brief van 14 juli 2009 (hierna: de brief) geen besluit is in de zin van artikel 1:3, eerste lid, van de Awb.
2.3. [appellant] betoogt samengevat weergegeven dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat de brief niet als besluit als bedoeld in artikel 1:3, eerste lid, van de Awb kan worden aangemerkt. In dit verband wijst hij op het feit dat in de brief, die direct aan hem is gericht, is vermeld dat met ingang van 16 september 2009 de verkoop van softdrugs in [coffeeshop] definitief dient te worden gestaakt. Hiermee is de brief gericht op rechtsgevolg. Daarnaast betoogt hij dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat het moeten staken van de verkoop van softdrugs voortvloeit uit de nota, hetgeen heeft geleid tot intrekking van de gedoogvoorwaarden neergelegd in de aan hem verleende exploitatievergunning. De nota bevat geen concreet besluit en aan de exploitatievergunning zijn volgens hem geen gedoogvoorwaarden verbonden. Voorts heeft de rechtbank volgens [appellant] ten onrechte overwogen dat het college hem met de brief wilde herinneren aan de nota en hem nogmaals een aanbod heeft gedaan om het pand waarin [coffeeshop] is gevestigd aan te kopen. Hij heeft namelijk tegen de vaststelling van de nota een zienswijze ingebracht, zodat het college wist dat hij van deze nota op de hoogte was.
2.4. Met de rechtbank is de Afdeling van oordeel dat het college de brief terecht niet als besluit als bedoeld in artikel 1:3, eerste lid, van de Awb heeft aangemerkt. Uit de nota volgt dat de verkoop van softdrugs per 16 september 2009 niet meer wordt gedoogd. In de brief heeft het college, zoals de rechtbank terecht heeft overwogen, gewezen op de nota en de voor [appellant] daaruit voortvloeiende consequenties. Dat [appellant] de verkoop van softdrugs dient te staken, vloeit niet voort uit de brief. De omstandigheden dat de brief rechtstreeks aan [appellant] is gericht en dat het college wist dat hij op de hoogte was van de inhoud van de nota en de consequenties daarvan voor hem, maken niet dat het college met de brief heeft beoogd een rechtsgevolg te bewerkstelligen.
2.5. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
2.6. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. C.J. Borman, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. W. van Hardeveld, ambtenaar van staat.
w.g. Borman w.g. Van Hardeveld
lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 23 februari 2011