201001014/4/R3.
Datum uitspraak: 14 februari 2011
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak van de voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State op een verzoek van:
de raad van de gemeente Drimmelen,
verzoeker,
om opheffing of wijziging (artikel 8:87 van de Algemene wet bestuursrecht) van de bij uitspraak van 28 juni 2010, in zaak nr.
201001014/2, getroffen voorlopige voorziening in het geding tussen:
1. [wederpartij sub 1], wonend te [woonplaats], gemeente Drimmelen, en
2. [wederpartij sub 2], tevens handelend onder de naam Super de Boer Weterings, wonend te [woonplaats], gemeente Drimmelen,
Bij uitspraak van 28 juni 2010, nr.
201001014/2/R3, heeft de voorzitter bij wijze van voorlopige voorziening het besluit van de raad van 29 oktober 2009 tot vaststelling van het bestemmingsplan "Lage Zwaluwe West" geschorst wat betreft het plandeel met de bestemming "Wonen (W)" met betrekking tot de percelen tussen de Kruisstraat/Oudeweg en de Repel/Roterij.
Bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 2 december 2010, heeft de raad de voorzitter verzocht deze voorlopige voorziening op te heffen.
[wederpartij sub 1] heeft een nader stuk ingediend.
De voorzitter heeft het verzoek ter zitting behandeld op 19 januari 2011, waar de raad, vertegenwoordigd door mr. W.G.B. van de Ven, advocaat te 's-Hertogenbosch, en door drs. P.R.M. Bauer, werkzaam bij de gemeente, is verschenen. Voorts zijn daar [wederpartij sub 1], in persoon, en [wederpartij sub 2], in persoon en bijgestaan door mr. J.W.O. Croockewit, advocaat te Amsterdam, als belanghebbenden gehoord.
2.1. Het oordeel van de voorzitter heeft een voorlopig karakter en is niet bindend in de bodemprocedure.
2.2. Bij voormelde uitspraak van 28 juni 2010 heeft de voorzitter overwogen dat de raad bij zijn besluitvorming niet tevens het aspect van de volksgezondheid heeft betrokken. Daarbij heeft de voorzitter betrokken dat enige tijd een tijdelijke bouwstop voor geitenhouderijen in de provincie Noord-Brabant heeft gegolden, in afwachting van de resultaten van onderzoek naar de risico's van de intensieve veehouderij voor de volksgezondheid, en dat indertijd werd gedacht aan een verbod met betrekking tot de uitbreiding en nieuwvestiging van geitenhouderijen op een afstand van 500 m van woonkernen. Voorts heeft de voorzitter overwogen dat het tijdelijke bouwverbod in de Verordening ruimte Noord-Brabant, fase 1 is verlengd tot 1 juni 2012, opnieuw in afwachting van de uitkomsten van onderzoek naar de te treffen maatregelen, en dat blijkens de toelichting op deze verordening ook ten tijde van voormelde uitspraak het hanteren van een minimale afstand tussen geitenhouderijen tot woonkernen nog als een van de mogelijke strategieën in beeld was. Nu het overgrote deel van de door [wederpartij sub 1] bestreden nieuwbouw binnen 500 m van de geitenhouderij aan de [locatie] ligt, had het volgens de voorzitter op de weg van de raad gelegen om te bepalen of de geplande woningbouw nabij de geitenhouderij aan de [locatie] vanuit een oogpunt van volksgezondheid wel toelaatbaar kon worden geacht. Nu deze toets achterwege is gebleven heeft de voorzitter het voorshands noodzakelijk geacht, gelet op de onzekerheden met betrekking tot de maatregelen inzake de verspreiding van de Q-koorts, vanuit het oogpunt van een zorgvuldige belangenafweging het desbetreffende deel van het plan te schorsen, waardoor wordt voorkomen dat onomkeerbaar een nieuwe situatie kan ontstaan die uit een oogpunt van volksgezondheid onwenselijk wordt geoordeeld.
2.3. De raad heeft verzocht om opheffing van de schorsing teneinde vóór de uitspraak in de bodemprocedure een aanvang te kunnen maken met de uitvoering van het plan en in ieder geval het bouwrijp maken van de gronden.
2.4. In de uitspraak van 9 februari 2011, nr.
200907470/1/R3heeft de Afdeling overwogen dat de mogelijke besmetting van dierziekten zoals Q-koorts vanwege nabijgelegen agrarische bedrijven een mee te wegen belang is bij de vaststelling van een bestemmingsplan dat voorziet in woningbouw, maar dat de bestrijding van besmettelijke dierenziekten zijn regeling primair vindt in andere wetgeving en daarnaast aan de milieuvergunning voorschriften kunnen worden verbonden om de gevolgen voor de volksgezondheid te voorkomen dan wel te beperken. Voorts heeft de Afdeling overwogen dat het Rijk noch het provinciebestuur een afstandsmaat hebben vastgesteld of aanbevolen die moet worden aangehouden tussen geitenhouderijen en woningen en dat ook uit de Verordening ruimte niet kan worden afgeleid dat een afstand moet worden aangehouden tussen nieuwbouwwoningen en een geitenhouderij. Gelet hierop verwacht de voorzitter dat in de bodemprocedure zal worden geoordeeld dat de raad zich in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het plan niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening vanwege risico's voor de volksgezondheid vanwege de nabij het plangebied gelegen geitenhouderij. Hierin ziet de voorzitter aanleiding de getroffen voorlopige voorziening op te heffen.
2.5. Ten aanzien van de door [wederpartij sub 1] gestelde korte afstand tussen de in het plan voorziene bebouwing en het LPG-tankstation aan de Zingel overweegt de voorzitter dat ten behoeve van het plan door Grontmij onderzoek is verricht naar de invloed van het plan op de externe veiligheid. Dit heeft geresulteerd in het rapport "Lage Zwaluwe Drimmelen, toets externe veiligheid" (Grontmij, 22 januari 2009). Het onderzoek is op 14 juli 2009 geactualiseerd. Volgens de resultaten van het verrichte onderzoek blijkt dat de risicocontour van het LPG-tankstation aan de Zingel 45 m bedraagt en dat deze contour het plangebied niet overlapt. In het rapport wordt geconcludeerd dat binnen het plangebied wordt voldaan aan de wettelijke eisen voor externe veiligheid wanneer wordt voldaan aan de eisen gesteld door de Regionale Brandweer Midden en West Brabant. [wederpartij sub 1] heeft niet onderbouwd waarom de raad zich bij de vaststelling van het plan niet heeft kunnen baseren op het verrichte onderzoek met betrekking tot externe veiligheid en heeft voorts niet onderbouwd waarom niet aan de gestelde eisen zou kunnen worden voldaan. Op dit punt geeft het aangevoerde dan ook geen aanleiding tot het handhaven van de eerder getroffen voorlopige voorziening.
Hetgeen door [wederpartij sub 1] in zijn verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening overigens is aangevoerd, te weten de inbreuk op zijn privacy en woongenot, geluidoverlast, verkeersonveiligheid, waardevermindering van zijn perceel en de korte afstand tussen de in het plan voorziene bebouwing en een straalbedrijf, is niet zodanig zwaarwegend dat de behandeling van zijn beroep in de bodemzaak, welke ter zitting plaats zal vinden in april 2011, niet zou kunnen worden afgewacht.
De voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
heft de voorlopige voorziening, getroffen bij uitspraak van 28 juni 2010, in zaak nr.
201001014/2/R3, op.
Aldus vastgesteld door mr. Th.C. van Sloten, als voorzitter, in tegenwoordigheid van mr. W. van Steenbergen, ambtenaar van Staat.
w.g. Van Sloten w.g. Van Steenbergen
voorzitter ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 14 februari 2011