201012613/1/M1.
Datum uitspraak: 15 februari 2011
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak van de voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State op een verzoek van de naamloze vennootschap Refining & Trading Holland N.V., handelend onder de naam North Refinery (hierna: North Refinery), gevestigd te Farmsum, gemeente Delfzijl, om het treffen van een voorlopige voorziening (artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht) in het geding tussen:
de minister van Infrastructuur en Milieu,
verweerder.
Bij besluit van 16 december 2010 heeft de minister bezwaar gemaakt tegen het voornemen van Evonik Degussa GmbH (hierna: Evonik) om afvalstoffen als beschreven in de kennisgeving met kenmerk DE2774/077200 van Duitsland naar Nederland over te brengen.
Tegen dit besluit heeft North Refinery bezwaar gemaakt.
Bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 23 december 2010, heeft North Refinery de voorzitter verzocht een voorlopige voorziening te treffen.
De voorzitter heeft het verzoek ter zitting behandeld op 24 januari 2011, waar North Refinery, vertegenwoordigd door mr. R.G.J. Laan, advocaat te Hoorn, H. Heimensen en A.C.P. Nijdam, en de minister, vertegenwoordigd door mr. drs. J.P.J. Geurts, J.A. Koreman, D.J. Treffers en A.M. Witte, allen werkzaam bij het ministerie van Infrastructuur en Milieu, zijn verschenen.
2.1. De kennisgeving heeft betrekking op de overbrenging van 2.000 ton harsafval (Harz/Ablauge), afkomstig van het productieproces van Evonik, naar Nederland. De afvalstoffen zullen volgens de kennisgeving in de inrichting van North Refinery worden be- en verwerkt. De voorgenomen overbrenging omvat 100 transporten in de periode van 1 september 2010 tot en met 31 augustus 2011. Tussen partijen is niet in geschil dat de beoogde be- en verwerking van de afvalstoffen in de inrichting van North Refinery kan worden aangemerkt als nuttige toepassing van deze afvalstoffen.
2.2. Het bezwaar van de minister tegen de kennisgeving berust blijkens de stukken en het verhandelde ter zitting in de eerste plaats op de overweging dat de acceptatie van de over te brengen afvalstoffen in strijd is met de voor de inrichting van North Refinery verleende vergunning op grond van de Wet milieubeheer. Daarnaast heeft de minister aan het bezwaar ten grondslag gelegd dat uit de kennisgeving en de daarbij overgelegde informatie onvoldoende blijkt onder welke voorwaarden en condities de afvalstoffen worden overgebracht en be- en verwerkt.
2.3. De minister stelt zich op het standpunt dat de over te brengen afvalstoffen op grond van de voor de inrichting verleende vergunning niet mogen worden geaccepteerd. In dat verband acht de minister blijkens het bestreden besluit onder meer van belang dat de afvalstof Harz/Ablauge en de componenten die daarvan deel uitmaken, gelet op hun fysische en chemische eigenschappen niet zijn te rekenen tot de vloeibare alifatische en naftenische koolwaterstoffen als bedoeld in vergunningvoorschrift 2.2.1. Nu de componenten in de afvalstof bij kamertemperatuur vast of pasteus zijn en het geheel ook als pasta of brij kan worden omschreven, kunnen de afvalstoffen niet worden beschouwd als vloeibare afvalstoffen, aldus de minister.
2.3.1. North Refinery voert aan dat de minister er ten onrechte van is uitgegaan dat de acceptatie van het harsafval in de inrichting niet is vergund. Volgens haar is acceptatie van afvalstoffen met deze Eural-code vergund en vallen de afvalstoffen bovendien binnen de reikwijdte van vergunningvoorschrift 2.2.1. Daarnaast betoogt North Refinery dat de minister ten onrechte is afgeweken van het standpunt van het college van gedeputeerde staten van Groningen (hierna: het college). Het college heeft volgens haar desgevraagd aan de minister laten weten dat de acceptatie van de afvalstoffen in overeenstemming is met de voor de inrichting verleende vergunning. Voorts heeft de minister volgens North Refinery in het bestreden besluit ten onrechte geen melding gemaakt van het standpunt van het college en van de redenen om daarvan af te wijken.
2.3.2. In voorschrift 2.2.1 van de bij besluit van 9 juni 2009 voor de inrichting krachtens de Wet milieubeheer verleende vergunning is het volgende bepaald: "In de inrichting mag per kalenderjaar maximaal 300.000 ton aan afgewerkte olie/olieproducten/olie-water-slib-mengsels/vloeibare alifatische en naftenische koolwaterstoffen worden geaccepteerd."
2.3.3. Ingevolge artikel 12, eerste lid, aanhef en onder b, van Verordening (EG) nr. 1013/2006 van het Europees Parlement en de Raad van 14 juni 2006 betreffende de overbrenging van afvalstoffen (PB 2006 L 190; hierna: de Verordening) kunnen de bevoegde autoriteiten van verzending en van bestemming, wanneer een kennisgeving inzake een gepland transport van voor nuttige toepassing bestemde afvalstoffen wordt gedaan, binnen 30 dagen na verzending van de ontvangstbevestiging door de bevoegde autoriteit van bestemming uit hoofde van artikel 8 met redenen omklede bezwaren indienen op onder meer de grond dat de geplande overbrenging of de geplande nuttige toepassing, wat handelingen in het bezwaren makende land betreft, niet in overeenstemming is met nationale wetgeving inzake milieubescherming, openbare orde, openbare veiligheid of bescherming van de gezondheid.
2.3.4. De vraag of de over te brengen afvalstoffen volgens de voor de ontvangende inrichting geldende vergunning mogen worden geaccepteerd, is een aspect dat op grond van artikel 12, eerste lid, aanhef en onder b, van de Verordening bij de beoordeling van de kennisgeving mag worden betrokken. Uit de stukken en het verhandelde ter zitting blijkt dat de minister hierover advies heeft gevraagd aan het college en dat het college zich op het standpunt stelt dat de acceptatie en de beoogde be- en verwerking van de afvalstoffen in overeenstemming zijn met de vergunning. De minister heeft in het bestreden besluit evenwel niet vermeld dat advies is ingewonnen bij het college en heeft voorts niet inzichtelijk gemaakt waarom volgens hem, in afwijking van het standpunt van het college, niettemin moet worden aangenomen dat de acceptatie van de over te brengen afvalstoffen niet is vergund. De voorzitter is daarom van oordeel dat het bestreden besluit, in strijd met artikel 3:46 van de Algemene wet bestuursrecht, niet berust op een deugdelijke motivering. Het is de voorzitter niet aannemelijk geworden dat de minister op goede gronden van het standpunt van het college is afgeweken, zodat er vooralsnog van moet worden uitgegaan dat de acceptatie van de afvalstoffen in overeenstemming is met de voor de inrichting geldende vergunning, in het bijzonder voorschrift 2.2.1 van die vergunning. In dat verband is mede van belang dat ter zitting is gebleken dat het harsafval tijdens het transport en in de inrichting van North Refinery op een zodanige temperatuur wordt gehouden, dat dit tijdens het transport, bij aankomst in de inrichting en tijdens de verwerking in vloeibare staat verkeert.
2.4. De minister heeft aan zijn bezwaar tevens ten grondslag gelegd dat niet alle benodigde gegevens in de kennisgeving zijn vermeld. Volgens de minister is onder meer onvoldoende specifieke informatie over de be- en verwerking in de kennisgeving opgenomen. Voorts wordt volgens de kennisgeving onder meer water uit de afvalstroom verwijderd, terwijl in de kennisgeving niet is vermeld dat de afvalstoffen water bevatten.
2.4.1. North Refinery betoogt dat de be- en verwerkingshandelingen in de kennisgeving en in een daarop volgende emailcorrespondentie met de minister voldoende nauwkeurig zijn omschreven. Voorts voert zij aan dat in de bij de kennisgeving behorende stukken is vermeld dat het harsafval een waterpercentage van maximaal 15% heeft. De minister stelt daarom volgens haar ten onrechte dat geen melding is gemaakt van de aanwezigheid van water in de afvalstoffen.
2.4.2. Bij de kennisgeving is het document "Vertrag zur Notifizierung Nr. De 2774/077200 gemäss Verordnung (EG) Nr. 1013/2006" als bijlage gevoegd. Dit document is een contract tussen Evonik en North Refinery. In dit contract is onder meer het waterpercentage in de afvalstoffen vermeld. Gelet hierop kan naar het voorlopig oordeel van de voorzitter niet worden geoordeeld dat de kennisgeving, met inbegrip van de daarbij behorende bijlagen, op dit punt onvoldoende informatie bevat.
Voorts is gebleken dat de minister eerder toestemming heeft gegeven voor de overbrenging van partijen harsafval van Evonik naar North Refinery. De minister heeft daarbij niet geëist dat in de kennisgeving het watergehalte was vermeld. Ook overigens heeft de minister de informatie die in die kennisgevingen was opgenomen toereikend bevonden. Gelet op hetgeen partijen hierover naar voren hebben gebracht, kan worden aangenomen dat het hier aan de orde zijnde harsafval niet wezenlijk anders is samengesteld dan de afvalstoffen waarvoor de eerdere kennisgevingen zijn gedaan. Evenmin is gebleken dat thans een wezenlijk andere wijze van be- of verwerking is beoogd. Naar het oordeel van de voorzitter valt daarom vooralsnog niet in te zien waarom thans, anders dan bij de eerdere kennisgevingen, zou moeten worden geoordeeld dat de kennisgeving, in samenhang met de daarbij behorende bijlagen, onvoldoende informatie bevat over de samenstelling van de afvalstoffen en de voorgenomen wijze van be- en verwerking in de inrichting van North Refinery.
2.5. Gelet op het voorgaande ziet de voorzitter, na afweging van de betrokken belangen, aanleiding de hierna te melden voorlopige voorziening te treffen. De overige gronden van het verzoek behoeven geen bespreking.
2.6. De minister dient op na te melden wijze tot vergoeding van de proceskosten te worden veroordeeld.
De voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. schorst bij wijze van voorlopige voorziening het besluit van de minister van Infrastructuur en Milieu van 16 december 2010, kenmerk De2774/077200;
II. bepaalt bij wijze van voorlopige voorziening dat met deze uitspraak geacht wordt schriftelijke toestemming te zijn verleend voor de overbrenging overeenkomstig het kennisgevingsformulier met kenmerk DE 2774/077200;
III. veroordeelt de minister van Infrastructuur en Milieu tot vergoeding van bij de naamloze vennootschap Refining & Trading Holland N.V., handelend onder de naam North Refinery in verband met de behandeling van het verzoek opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 874,00 (zegge: achthonderdvierenzeventig euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand;
IV. gelast dat de minister van Infrastructuur en Milieu aan de naamloze vennootschap Refining & Trading Holland N.V., handelend onder de naam North Refinery het door haar voor de behandeling van het verzoek betaalde griffierecht ten bedrage van € 298,00 (zegge: tweehonderdachtennegentig euro) vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. K. Brink, als voorzitter, in tegenwoordigheid van mr. R. Teuben, ambtenaar van staat.
w.g. Brink w.g. Teuben
voorzitter ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 15 februari 2011