ECLI:NL:RVS:2011:BP5423

Raad van State

Datum uitspraak
16 februari 2011
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
201100150/2/V6
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Procedures
  • Voorlopige voorziening
Rechters
  • B. van Wagtendonk
  • H.W. Groeneweg
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beëindiging verstrekkingen aan vreemdeling volgens de Regeling opvang asielzoekers

Op 16 februari 2011 heeft de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State uitspraak gedaan in een zaak waarin het college van burgemeester en wethouders van Eijsden-Margraten een verzoek om voorlopige voorziening had ingediend. Dit verzoek volgde op een eerdere uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank Maastricht, die op 24 november 2010 had bepaald dat het college een nieuw besluit moest nemen op het bezwaar van een vreemdeling wiens verstrekkingen op basis van de Regeling opvang asielzoekers (Roa) per 1 november 2009 waren beëindigd. De vreemdeling had bezwaar gemaakt tegen de niet-ontvankelijkverklaring van zijn bezwaar door het college, dat was gebaseerd op een eerdere afwijzing van zijn asielaanvraag door de Minister voor Vreemdelingenzaken en Integratie.

De voorzitter van de Raad van State, mr. B. van Wagtendonk, heeft het verzoek van het college om een voorlopige voorziening afgewezen. Hij oordeelde dat de niet-ontvankelijkverklaring van het bezwaar door het college berustte op een onjuiste rechtsopvatting. De voorzitter benadrukte dat de beëindiging van de verstrekkingen niet automatisch volgt uit het feit dat de vreemdeling is uitgeprocedeerd. Er moet een besluit tot beëindiging van de verstrekkingen worden genomen, dat voor bezwaar en beroep vatbaar is. De voorzitter concludeerde dat het college niet kon volstaan met de stelling dat de verstrekkingen van rechtswege waren beëindigd.

De Raad van State oordeelde dat het verzoek van het college ongegrond was en veroordeelde het college tot vergoeding van de proceskosten van de vreemdeling, die op € 437,00 werden vastgesteld. Deze kosten waren geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand. De uitspraak werd openbaar uitgesproken op 16 februari 2011.

Uitspraak

201100150/2/V6.
Datum uitspraak: 16 februari 2011
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak van de Voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State op een verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening (artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht; hierna de Awb), hangende het hoger beroep van:
het college van burgemeester en wethouders van Eijsden-Margraten (hierna: het college), verzoeker,
tegen de uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank Maastricht van 24 november 2010 in zaken nrs. 10/711 en 10/1609 in het geding tussen:
[wederpartij] (hierna: de vreemdeling), wonend te [woonplaats],
en
het college.
1. Procesverloop
Bij brief van 9 oktober 2009 heeft het college aan de vreemdeling medegedeeld dat de hem toegekende verstrekkingen volgens de Regeling opvang asielzoekers (hierna: de Roa) met ingang van 1 november 2009 worden beëindigd.
Bij besluit van 16 april 2010, voorzover thans van belang , heeft het college het door de vreemdeling daartegen gemaakte bezwaar niet-ontvankelijk verklaard. Dit besluit is aangehecht.
Bij uitspraak van 24 november 2010, verzonden op 29 november 2010, heeft de voorzieningenrechter van de rechtbank het door de vreemdeling daartegen ingestelde beroep gegrond verklaard, dat besluit vernietigd, bepaald dat het college een nieuw besluit op het gemaakte bezwaar neemt met inachtneming van deze uitspraak en met toepassing van artikel 8:72, vijfde lid, van de Awb een voorlopige voorziening getroffen, onder meer inhoudende dat het college de verstrekkingen in elk geval binnen twee weken na deze uitspraak hervat. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft het college bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 5 januari 2011, hoger beroep ingesteld. Deze brief is aangehecht.
Voorts heeft het college de voorzitter verzocht een voorlopige voorziening te treffen.
De voorzitter heeft het verzoek ter zitting behandeld op 26 januari 2011, waar het college, vertegenwoordigd door mr. J.L. Stoop, advocaat te Roermond, en C.J. Hendrix, werkzaam bij de gemeente Eijsden- Margraten, en de vreemdeling, vertegenwoordigd door mr. A.J.P. Lemmen, advocaat te Heerlen, zijn verschenen.
2. Overwegingen
2.1. De niet-ontvankelijkverklaring in het besluit van 16 april 2010 steunt op het standpunt van het college dat de Minister voor Vreemdelingenzaken en Integratie bij meeromvattende beschikking van 9 november 2005 op de aanvraag van de vreemdeling om een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd afwijzend heeft beslist. Dit brengt, aldus het college, ingevolge het bepaalde in artikel 45, eerste lid, aanhef en onder c, van de Vreemdelingenwet 2000 (hierna: de Vw 2000) mee dat de aan de vreemdeling toegekende Roa-uitkering, volgens artikel 15, derde lid, aanhef en onder c, van de Roa, van rechtswege is beëindigd vier weken na de dag waarop de vreemdeling rechtmatig verwijderbaar is geworden vanwege het niet inwilligen van de asielaanvraag, derhalve op 7 december 2005. De nadien verrichte betalingen hebben derhalve niet plaatsgevonden volgens de Roa, doch moeten worden beschouwd als feitelijke betalingen uit de gemeentekas. Stopzetting daarvan is niet voor beroep vatbaar, aldus het college.
2.1.1. Ingevolge artikel 45, eerste lid, aanhef en onder c, van de Vw 2000, voorzover thans van belang, heeft de beschikking waarbij een aanvraag tot het verlenen van de verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd wordt afgewezen van rechtswege tot gevolg dat de verstrekkingen voorzien bij of krachtens de Wet Centraal Orgaan opvang asielzoekers of een ander wettelijk voorschrift dat soortgelijke verstrekkingen regelt worden beëindigd op de bij of volgens die wet of dat wettelijk voorschrift voorziene wijze en binnen de daartoe gestelde termijn.
2.1.2. Volgens artikel 15, derde lid, aanhef en onder c, van de Roa, zoals dat artikel sedert 1 april 2001 geldt, eindigt de opvang van een asielzoeker in elk geval, indien het een vreemdeling betreft die rechtmatig verwijderbaar is vanwege het niet inwilligen van de asielaanvraag, vier weken na de dag waarop de vreemdeling rechtmatig verwijderbaar is geworden.
2.1.3. Bij de wijziging van de Roa per 1 april 2001 is in artikel III van het besluit van de Staatssecretaris van Justitie van 27 maart 2001 een overgangsregeling getroffen (hierna: de overgangsregeling). Deze regeling houdt in dat de verstrekkingen van de asielzoeker, ten aanzien van wie voor 1 april 2001 op diens asielaanvraag in eerste aanleg of in bezwaar in negatieve zin is beslist, een last tot uitzetting is gegeven en aan wie door de korpschef is medegedeeld dat hij de verstrekkingen moet verlaten, in afwijking van voormeld artikel 15, derde lid, aanhef en onder c, eindigen op de dag waarop hij Nederland volgens de mededeling van de korpschef dient te verlaten.
2.1.4. Het college verzoekt onmiddellijk uitspraak te doen in de hoofdzaak dan wel bij wijze van voorlopige voorziening te bepalen dat het hangende het hoger beroep geen nieuw besluit op het door de vreemdeling gemaakte bezwaar hoeft te nemen en de verstrekkingen niet hoeft te hervatten.
2.1.5. De voorzitter ziet geen aanleiding onmiddellijk uitspraak te doen in de hoofdzaak. Het oordeel van de voorzitter heeft een voorlopig karakter en is niet bindend in de bodemprocedure.
2.1.6. Het in 2.1 weergegeven standpunt van het college geeft blijk van een onjuiste rechtsopvatting. Uit de jurisprudentie van de Afdeling (uitspraak van 18 juli 1996 in zaak nr. H01950424; JSV 1997, 88) volgt dat de regels van hoofdstuk III van de Roa, waaronder voormeld artikel 15 valt, zijn aan te merken als beleidsregels waarin slechts de voorwaarden zijn neergelegd waaronder het Rijk de opvangkosten aan de gemeenten vergoedt. Dit brengt mee dat geen sprake is van een wettelijk voorschrift, waarop het ontbreken van een afzonderlijk rechtsmiddel tegen de beëindiging van de opvang, als bedoeld in artikel 45, eerste lid, aanhef en onder c, van de Vw 2000 kan worden gebaseerd. Voorts volgt uit de jurisprudentie (uitspraak van 15 februari 2006 in zaak nr. 200507966/1; www.raadvanstate.nl) dat de enkele omstandigheid dat een vreemdeling is uitgeprocedeerd op zichzelf niet meebrengt dat de volgens de Roa toegekende verstrekkingen eindigen. Dat is eerst het geval indien het college een besluit tot beëindiging van de verstrekkingen neemt, welk besluit voor bezwaar en beroep vatbaar is. Bij het nemen van een dergelijk besluit dient het college wel, indien de vreemdeling daarop een beroep doet, na te gaan of sprake is van zodanig bijzondere omstandigheden dat het college op de voet van artikel 4:84 van de Awb genoopt is tot het gunnen van een ruimere dan de in voormeld artikel 15, derde lid, aanhef en onder c, neergelegde termijn van vier weken, dan wel tot voortzetting van de verstrekkingen, hoewel daarop geen aanspraak bestaat.
2.1.7. Het betoog van het college dat de voorzieningenrechter van de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat de in 2.1.3. vermelde overgangsregeling en het daaraan gekoppelde stappenplan op de vreemdeling van toepassing zou zijn, is wel terecht voorgedragen, doch leidt niet tot een ander oordeel. Daartoe wordt overwogen dat de meeromvattende beschikking van 9 november 2005 aan toepassing van de overgangsregeling in de weg staat, nu die overgangsregeling volgens de toelichting bij voormeld artikel III is beperkt tot de asielzoeker die met betrekking tot het eerste asielverzoek op 1 april 2001 rechtmatig verwijderbaar was en te wiens aanzien nadien geen meeromvattende beschikking is genomen. In dit verband wordt nog gewezen op de beperkte doelgroep van het Herziene werkwijze Stappenplan III (Stcrt 8 juli 2002, nr. 127, p. 7), dat volgens de omschrijving niet van toepassing is op een asielzoeker, zoals de vreemdeling, ten aanzien van wie na 1 april 2001 een ander negatief asielbesluit is gevolgd. Dat neemt echter niet weg dat ook bij toepassing van artikel 15, derde lid, onder c, van de Roa een besluit tot beëindiging van de verstrekkingen moet worden genomen, welk besluit voor bezwaar en beroep vatbaar is.
2.2. Het verzoek dient als ongegrond te worden afgewezen.
2.3. Het college dient op na te melden wijze in de proceskosten te worden veroordeeld.
3. Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. wijst het verzoek af;
II. veroordeelt het college tot vergoeding van bij de vreemdeling in verband met de behandeling van het verzoek om voorlopige voorziening opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 437,00 (zegge: vierhonderdzevenendertig euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand.
Aldus vastgesteld door mr. B. van Wagtendonk, als voorzitter, in tegenwoordigheid van mr. H.W. Groeneweg, ambtenaar van staat.
w.g. Van Wagtendonk w.g. Groeneweg
voorzitter ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 16 februari 2011
32.