201006780/1/H3.
Datum uitspraak: 16 februari 2011
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak van de rechtbank Groningen van 3 juni 2010 in zaak nr. 09/645 in het geding tussen:
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: het Uwv).
Bij besluit van 4 december 2008 heeft een bij het Uwv werkzame verzekeringsarts een verzoek van [appellant] om correctie van een aantal passages in bij het Uwv berustende rapportages die verband houden met de Wajong-uitkering van [appellant] gedeeltelijk afgewezen.
Bij besluit van 30 juni 2009 heeft het Uwv het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 3 juni 2010, verzonden op 9 juni 2010, heeft de rechtbank het door [appellant] daartegen ingestelde beroep gegrond verklaard, het besluit van 30 juni 2009 vernietigd en bepaald dat het Uwv een nieuw besluit neemt op het bezwaar van [appellant] met inachtneming van deze uitspraak. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellant] bij brief, bij de Centrale Raad van Beroep ingekomen op 24 juni 2010, hoger beroep ingesteld. De Centrale Raad van Beroep heeft dit hoger beroep doorgezonden naar de Raad van State, alwaar het is ingekomen op 14 juli 2010. De gronden van het hoger beroep zijn aangevuld bij brief van 25 augustus 2010.
Bij besluit van 27 juli 2010 heeft het Uwv het door [appellant] gemaakte bezwaar alsnog gegrond verklaard en enkele passages in de rapportages gewijzigd.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 11 januari 2011, waar [appellant], vertegenwoordigd door mr. S.T. Dieters, advocaat te Hoogezand, en het Uwv, vertegenwoordigd door mr. P. Belopavlovic, werkzaam bij het Uwv, zijn verschenen.
Desgevraagd heeft het Uwv na de zitting nog nadere stukken aan de Afdeling doen toekomen.
[appellant] heeft een reactie op de nadere stukken van het Uwv ingediend.
Met toestemming van partijen is een tweede behandeling ter zitting achterwege gelaten, waarna de Afdeling het onderzoek heeft gesloten.
2.1. Ingevolge artikel 1, aanhef, van de Wet bescherming persoonsgegevens (hierna: de Wbp) wordt in deze wet en de daarop berustende bepalingen verstaan onder:
a. persoonsgegeven: elk gegeven betreffende een geïdentificeerde of identificeerbare natuurlijke persoon;
b. verwerking van persoonsgegevens: elke handeling of elk geheel van handelingen met betrekking tot persoonsgegevens, waaronder in ieder geval het verzamelen, vastleggen, ordenen, bewaren, bijwerken, wijzigen, opvragen, raadplegen, gebruiken, verstrekken door middel van doorzending, verspreiding of enige andere vorm van terbeschikkingstelling, samenbrengen, met elkaar in verband brengen, alsmede het afschermen, uitwissen of vernietigen van gegevens;
c. bestand: elk gestructureerd geheel van persoonsgegevens, ongeacht of dit geheel van gegevens gecentraliseerd is of verspreid is op een functioneel of geografisch bepaalde wijze, dat volgens bepaalde criteria toegankelijk is en betrekking heeft op verschillende personen;
d. verantwoordelijke: de natuurlijke persoon, rechtspersoon of ieder ander die of het bestuursorgaan dat, alleen of tezamen met anderen, het doel van en de middelen voor de verwerking van persoonsgegevens vaststelt;
Ingevolge artikel 2, eerste lid, is deze wet van toepassing op de geheel of gedeeltelijk geautomatiseerde verwerking van persoonsgegevens, alsmede de niet geautomatiseerde verwerking van persoonsgegevens die in een bestand zijn opgenomen of die bestemd zijn om daarin te worden opgenomen.
Ingevolge artikel 8 mogen persoonsgegevens slechts worden verwerkt indien:
a. de betrokkene voor de verwerking zijn ondubbelzinnige toestemming heeft verleend;
Ingevolge artikel 35, eerste lid, heeft de betrokkene het recht zich vrijelijk en met redelijke tussenpozen tot de verantwoordelijke te wenden met het verzoek hem mede te delen of hem betreffende persoonsgegevens worden verwerkt.
Ingevolge artikel 36, eerste lid, kan degene aan wie overeenkomstig artikel 35 kennis is gegeven van hem betreffende persoonsgegevens de verantwoordelijke verzoeken deze te verbeteren, aan te vullen, te verwijderen, of af te schermen indien deze feitelijk onjuist zijn, voor het doel of de doeleinden van de verwerking onvolledig of niet ter zake dienend zijn dan wel anderszins in strijd met een wettelijk voorschrift worden verwerkt. Het verzoek bevat de aan te brengen wijzigingen.
Ingevolge artikel 45 geldt een beslissing op een verzoek als bedoeld in de artikelen 30, derde lid, 35, 36 en 38, tweede lid, alsmede een beslissing naar aanleiding van verzet als bedoeld in de artikelen 40 of 41 voor zover deze is genomen door een bestuursorgaan als een besluit in de zin van de Algemene wet bestuursrecht.
2.2. [appellant] heeft het Uwv verzocht om bij het Uwv berustende rapportages van 26 maart 1992, 19 januari 1993, 1 februari 1994, 12 december 1994, 8 juni 1999, 10 december 2003 en 4 maart 2008 te corrigeren.
In het besluit van 4 december 2008 is het standpunt ingenomen dat sommige opinies niet kunnen worden gecorrigeerd, omdat het waarnemingen van anderen betreft. Voorts is het standpunt ingenomen dat "zwakbegaafd" moet worden vervangen door "matig begaafd". Verder is in de rapportages van 8 juni 1999 en 10 december 2003 de diagnosecode 8P697 gewijzigd, omdat dit 8P699 moet zijn. Voorts zijn in de rapportage van 4 maart 2008, in overleg met de rapporteur, de diagnoses gewijzigd. De brief waarin het correctieverzoek van [appellant] is vervat, is aan het claimdossier en het medische dossier toegevoegd.
Het Uwv heeft aan het besluit van 30 juni 2009 een rapportage van bezwaarverzekeringsarts A. van Bruggen van 26 juni 2009 ten grondslag gelegd. Het Uwv heeft zich op het standpunt gesteld dat de niet-gecorrigeerde passages geen onjuiste feiten of diagnoses betreffen die zich lenen voor correctie. Verder heeft het Uwv zich op het standpunt gesteld dat het twijfelachtig is of [appellant] door de inhoud van de rapportages in zijn re-integratiemogelijkheden is geschaad, nu hij eind 2007 het Uwv nog heeft verzocht om zijn Wajong-uitkering vanwege voortdurende hulpbehoevendheid te verhogen naar 100%.
2.3. De rechtbank heeft overwogen dat de term "zwakbegaafdheid" ten onrechte niet is gecorrigeerd, aangezien het gebruik van deze term niet meer voor het doel of de doeleinden van de verwerking van persoonsgegevens ter zake dienend is. Verder heeft de rechtbank overwogen dat het Uwv onvoldoende heeft gemotiveerd waarom de termen "persoonlijkheidsstoornis", "lichte verstandelijke beperking" en "verstandelijke handicap" niet zijn gecorrigeerd. Voor het overige heeft de rechtbank overwogen dat het Uwv terecht heeft geweigerd passages te corrigeren, omdat die geen voor correctie vatbare feitelijke onjuistheden betreffen.
2.4. [appellant] betoogt dat de rechtbank, door te overwegen dat een brief van kinderpsychiater drs. M.D. Oosterhoff van 26 maart 1992 geen voorwerp van beoordeling kan zijn, heeft miskend dat op deze brief gebaseerde passages uit andere rapportages hadden moeten worden verwijderd. [appellant] voert aan dat de brief van Oosterhoff zonder medeweten van [appellant] aan het dossier van het Uwv is toegevoegd.
Verder betoogt [appellant] dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat een rapportage van 4 maart 2008 van medisch medewerker H.F. Brodie-Eerens indrukken bevat waarvoor het correctierecht van artikel 36 van de Wbp niet is bedoeld. Volgens [appellant] bevat de rapportage ook voor correctie vatbare duidelijke opvattingen over zijn thuissituatie.
2.4.1. Vooropgesteld zij dat de rechtbank terecht, onder verwijzing naar de uitspraak van de Afdeling van 16 maart 2005 in zaak nr.
200406628/1, heeft overwogen dat het in artikel 36, eerste lid, van de Wbp geregelde correctierecht niet is bedoeld om indrukken, meningen, onderzoeksresultaten en conclusies waarmee betrokkene zich niet kan verenigen, te corrigeren of te verwijderen. De juistheid van die indrukken, meningen, onderzoeksresultaten en conclusies kan door een daartoe strekkend betoog in de daarvoor geëigende procedure aan de orde worden gesteld. Dat [appellant] zich niet kan verenigen met gedeelten van de rapportages, is op zichzelf geen grond voor het oordeel dat die gedeelten hadden moeten worden gecorrigeerd of verwijderd.
2.4.2. Dat de brief van Oosterhoff niet onder verantwoordelijkheid van het Uwv is opgesteld, maakt, anders dan de rechtbank heeft overwogen, niet dat het Uwv niet de bevoegdheid heeft om met toepassing van artikel 36, eerste lid, van de Wbp persoonsgegevens in dat stuk te corrigeren. Aangezien de brief is opgenomen in een bij het Uwv berustend dossier, is het Uwv de verantwoordelijke in de zin van artikel 1 van de Wbp die kan worden verzocht om toepassing van het correctierecht.
Het Uwv heeft aan de Afdeling een brief van de Gemeenschappelijke Medische Dienst van 30 juni 1992 overgelegd. Deze brief is verzonden ten behoeve van het Gemeenschappelijk Administratiekantoor, een van de voorlopers van het Uwv. In deze brief wordt de ouder(s) van [appellant] verzocht een machtigingsformulier in te vullen en terug te sturen. Verder heeft het Uwv een op 3 juli 1992 ondertekende machtiging overgelegd. Met deze machtiging is ermee akkoord gegaan dat de huisarts gegevens verstrekt aan de Gemeenschappelijke Medische Dienst, door vragen te beantwoorden over de diagnose die ertoe heeft geleid dat [appellant] een dieet volgde en over eventuele andere diagnosen, waarbij het syndroom van Gilles de la Tourette wordt genoemd. De brief van Oosterhoff is geadresseerd aan de huisarts van [appellant]. Voorts wordt in die brief het voormelde syndroom genoemd. Dit alles bijeengenomen heeft het Uwv aannemelijk gemaakt dat de brief van Oosterhoff op grond van de met de machtiging gegeven toestemming door de huisarts is verstrekt en in het dossier is opgenomen. De enkele stelling van [appellant] dat de overgelegde machtiging niet door een ouder van hem kan zijn getekend, nu zij zich altijd hebben verzet tegen verwijzingen naar het genoemde syndroom, doet aan die aannemelijkheid niet af.
Uit het voorgaande volgt dat de rechtbank terecht, zij het op onjuiste gronden, geen aanleiding heeft gezien voor het oordeel dat het Uwv de brief van Oosterhoff en andere rapportages, waarin naar de brief van Oosterhoff is verwezen, vanwege het ontbreken van toestemming had moeten corrigeren.
2.4.3. De rapportage van 4 maart 2008 is een verzekeringsgeneeskundig onderzoeksverslag dat is opgesteld na dossieronderzoek en een bezoek aan huis bij [appellant]. In de rapportage heeft een medisch medewerker onder meer de medische en psychische situatie en de verzorgingsbehoefte van [appellant] weergegeven. Daarbij heeft de medisch medewerker ook haar beeld van de thuissituatie van [appellant] verwoord. De Afdeling is met de rechtbank van oordeel dat dit beeld van de thuissituatie is aan te merken als een indruk als bedoeld in voormelde uitspraak van de Afdeling, zodat artikel 36, eerste lid, van de Wbp niet is bedoeld voor correctie hiervan.
2.5. Ter zitting bij de Afdeling heeft [appellant] de beroepsgrond betreffende het niet ingaan op zijn verzoek om schadevergoeding ingetrokken. Derhalve behoeft deze grond geen bespreking.
2.6. Het hoger beroep is ongegrond.
2.7. Bij besluit van 27 juli 2010 heeft het Uwv, gevolg gevend aan de aangevallen uitspraak, opnieuw beslist op het door [appellant] gemaakte bezwaar. Het hoger beroep van [appellant] wordt, gelet op artikel 6:24 van de Algemene wet bestuursrecht, gelezen in samenhang met de artikelen 6:18, eerste lid, en 6:19, eerste lid, van die wet, geacht mede een beroep tegen dit besluit in te houden.
2.8. Bij dit nieuwe besluit op bezwaar heeft het Uwv de termen "zwakbegaafdheid", "persoonlijkheidsstoornis", "lichte verstandelijke beperking" en "verstandelijke handicap" in de eerder genoemde rapportages gewijzigd in "ontwikkelingsstoornis".
Bij het nieuwe besluit op bezwaar is het besluit van 4 december 2008 gehandhaafd voor zover het de rapportages van Oosterhoff en Brodie-Eerens betreft. Uit de voorgaande overwegingen volgt dat het Uwv terecht heeft geweigerd die rapportages en de rapportages waarin daarnaar wordt verwezen, te corrigeren. Voorts heeft [appellant] de tegen het besluit van 27 juli 2010 nader aangevoerde grond omtrent het niet ingaan op zijn verzoek om schadevergoeding ter zitting bij de Afdeling ingetrokken. Het van rechtswege ontstane beroep van [appellant] tegen laatstgenoemd besluit is daarom ongegrond.
2.9. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. verklaart het hoger beroep ongegrond;
II. verklaart het beroep tegen het besluit van 27 juli 2010 ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. D.A.C. Slump, voorzitter, en mr. N.S.J. Koeman en mr. F.C.M.A. Michiels, leden, in tegenwoordigheid van mr. W. van Hardeveld, ambtenaar van staat.
w.g. Slump w.g. Van Hardeveld
voorzitter ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 16 februari 2011