201005527/1/H2.
Datum uitspraak: 16 februari 2011
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellante], wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak van de rechtbank Leeuwarden van 22 april 2010 in zaak nr. 09/1691 in het geding tussen:
de raad voor rechtsbijstand Leeuwarden (thans het bestuur van de raad voor rechtsbijstand; hierna: de raad).
Bij besluit van 13 februari 2009 heeft de raad een aanvraag van [appellante] om een toevoeging afgewezen.
Bij besluit van 25 juni 2009 heeft de raad het door [appellante] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 22 april 2010, verzonden op 26 april 2010, heeft de rechtbank het door [appellante] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellante] bij brief, bij de Raad van State per fax ingekomen op 4 juni 2010, hoger beroep ingesteld. De gronden van het hoger beroep zijn aangevuld bij brief van 2 juli 2010.
De raad heeft een verweerschrift ingediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak, gevoegd met zaak nr. 201008664/1/H2, ter zitting behandeld op 3 februari 2011, waar de raad, vertegenwoordigd door mr. K. Achefai, is verschenen.
Na de zitting zijn de zaken gesplitst.
2.1. Ingevolge artikel artikel 12, tweede lid, aanhef en onder a, van de Wet op de rechtsbijstand (hierna: de Wrb) wordt rechtsbijstand niet verleend indien de daartoe strekkende aanvraag kennelijk van elke grond is ontbloot.
Ingevolge artikel 3, aanhef en onder b, van het Besluit rechtsbijstand- en toevoegcriteria (hierna: het Brt) wordt rechtsbijstand als zijnde van elke grond ontbloot niet verleend indien de aanvraag betrekking heeft op een vordering of verweer waarvoor de rechtzoekende geen of een volstrekt ontoereikende grond verschaft.
Ingevolge artikel 61, eerste lid, van de Wet financiering sociale verzekeringen (hierna: de Wfsv) beslist de Sociale Verzekeringsbank (hierna: de SVB) dat sprake is van schuldig nalaten als bedoeld in artikel 13 van de Algemene Oudersdomswet (hierna: de AOW), indien de premieplichtige heeft nagelaten over een bepaald jaar de op aanslag verschuldigde premie voor de volksverzekeringen te betalen, behoudens voorzover de premieplichtige aantoont dat er omstandigheden aanwezig zijn op grond waarvan het niet betalen van de premie hem niet toegerekend kan worden.
Ingevolge artikel 62 kan het beroep tegen een beslissing van de SVB op grond van artikel 61 niet zijn gegrond op de stelling dat de aanslag ten onrechte of tot een te hoog bedrag is vastgesteld.
2.2. Op 8 december 2008 heeft [appellante] een aanvraag om een toevoeging ingediend voor rechtsbijstand bij het indienen van een bezwaarschrift tegen een besluit van de SVB van 29 oktober 2008. Bij dit besluit heeft de SVB [appellante] schuldig nalatig verklaard voor het betalen van een deel van de verschuldigde AOW-premie over het jaar 2006. Bij besluit van 13 februari 2009, zoals gehandhaafd bij het besluit op bezwaar van 25 juni 2009, heeft de raad de aanvraag afgewezen, omdat deze betrekking heeft op een vordering of verweer waarvoor de rechtzoekende geen of een volstrekt ontoereikende grond heeft verschaft.
2.3. [appellante] betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat de raad zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat de informatie die zij heeft verschaft over de vordering een volstrekt ontoereikende grond betreft. De grond dat zij over het gehele jaar een bijstandsuitkering heeft ontvangen waarop inhoudingen van de AOW-premie hebben plaatsgevonden is volgens haar voldoende. Daarbij heeft [appellante] erop gewezen dat zij in de procedure over de schuldig nalatigverklaring uiteindelijk gelijk heeft gekregen. Volgens haar is de rechtbank daaraan ten onrechte voorbijgegaan en ten onrechte tot de conclusie gekomen dat de raad in zijn besluit op de toevoegingsaanvraag geen rekening heeft kunnen en hoeven houden met de door haar in de procedure tegen de SVB aangevoerde bezwaren.
2.4. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (in bijvoorbeeld de uitspraak van 1 juli 2009 in zaak nr.
200808166/1/H2) is in de nota van toelichting (Stb. 1994, 32) bij artikel 3, aanhef en onder b, van het Brt vermeld dat een rechtsbijstandverzoek enige kans van slagen dient te hebben en dat het verlenen van rechtsbijstand niet zinvol is indien ter onderbouwing van het verzoek geen of een volstrekt ontoereikende grond wordt aangevoerd. De beantwoording van de vraag of hiervan sprake is vereist een individuele, materiële toets, die, zoals onder meer volgt uit de door de rechtbank vermelde uitspraak van 7 december 2005 in zaak nr.
200504666/1, marginaal van aard is.
2.4.1. Bij de aanvraagprocedure heeft [appellante], althans haar gemachtigde, desgevraagd de brief met de gronden van het bezwaar tegen het besluit van de SVB overgelegd. In deze brief is over het jaar 2006 enkel vermeld dat wordt betwist dat [appellante] schuldig nalatig is met betrekking tot de premie van € 366,00. In de brief wordt aangevoerd dat [appellante] een bijstandsuitkering ontving zodat daarop de nodige inhoudingen zijn verricht en dat tegen de belastingaanslag bezwaar en/of beroep is aangetekend.
Volgens vaste jurisprudentie van de Centrale Raad van Beroep (zie de uitspraak van 27 augustus 2009 met LJN BJ7419, www.rechtspraak.nl) volgt, gelet op artikel 61, tweede lid, aanhef en onder a, van de Wfsv, uit de vaststelling dat over een bepaald jaar de aanslag ambtshalve is vastgesteld en dat de verschuldigde AOW-premie niet is betaald reeds dat de premieplichtige over dat jaar schuldig nalatig is. De enkele stelling dat [appellante] een bijstandsuitkering heeft ontvangen waarop inhoudingen hebben plaatsgevonden kan dan ook niet leiden tot gegrondverklaring van het bezwaar tegen het besluit van de SVB. Tevens kan de stelling dat tegen de aanslag rechtsmiddelen zijn aangewend niet tot gegrondverklaring van dat bezwaar leiden, nu het beroep tegen een besluit van de SVB tot het schuldig nalatig verklaren ingevolge artikel 62 van de Wfsv niet kan zijn gegrond op de stelling dat de aanslag ten onrechte of tot een te hoog bedrag is vastgesteld.
Dat [appellante] achteraf gezien in de zaak over het schuldig nalatig verklaren in het gelijk is gesteld, is niet van belang. Het gaat er immers om of aan de raad een toereikende grond is verschaft voor het verstrekken van een toevoeging en niet om hetgeen zich nadien in de onderliggende zaak nog heeft voorgedaan. Nu [appellante], althans haar gemachtigde, ter toelichting aan de raad van het verzoek om toevoeging heeft volstaan met het toesturen van de aan de SVB gerichte motivering van het bezwaar, bestaande uit twee zinnen met twee gronden waarvan de inhoud hiervoor is weergegeven en die gelet op de Wfsv en de jurisprudentie op zichzelf niet tot het beoogde resultaat kunnen leiden, heeft de raad, ook bij een marginale toets van de aangevoerde gronden, bij het besluit op bezwaar van 25 juni 2009 in redelijkheid de weigering van de gevraagde toevoeging kunnen handhaven met toepassing van artikel 12, tweede lid, aanhef en onder a, van de Wrb en artikel 3, aanhef en onder b, van het Brt.
2.5. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
2.6. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. P.B.M.J. van der Beek-Gillessen, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. R.H.L. Dallinga, ambtenaar van staat.
w.g. Van der Beek-Gillessen w.g. Dallinga
lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 16 februari 2011