ECLI:NL:RVS:2011:BP4745

Raad van State

Datum uitspraak
16 februari 2011
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
201007265/1/H2
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Herziening kinderopvangtoeslag en vergoeding proceskosten bij familierelatie

In deze zaak gaat het om het hoger beroep van [appellant] tegen de uitspraak van de rechtbank Haarlem, waarin het beroep tegen de beslissing van de Belastingdienst/Toeslagen om het voorschot kinderopvangtoeslag voor 2009 te herzien, ongegrond werd verklaard. De Belastingdienst had op 27 november 2009 het voorschot herzien en vastgesteld op € 1.347,00. Na bezwaar van [appellant] werd dit bezwaar gegrond verklaard, maar het verzoek om kostenvergoeding werd afgewezen. De rechtbank oordeelde dat de kosten van rechtsbijstand niet voor vergoeding in aanmerking kwamen, omdat de gemachtigde van [appellant] zijn vader was, en er dus geen sprake was van een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand.

[Appellant] stelde dat de rechtbank niet onpartijdig was en dat de afwijzing van de kostenvergoeding in strijd was met internationale verdragen. De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State heeft de zaak behandeld op 3 februari 2011. De Afdeling oordeelde dat de rechtbank terecht had overwogen dat de kosten van rechtsbijstand niet vergoed konden worden, omdat de gemachtigde een familielid was. De Afdeling bevestigde dat er geen sprake was van een eerlijke behandeling en dat de rechtbank niet in strijd met het EVRM had gehandeld.

De Afdeling benadrukte dat de wetgeving omtrent proceskostenvergoeding beoogt te waarborgen dat alleen kosten die daadwerkelijk zijn gemaakt voor professionele rechtsbijstand worden vergoed. De beslissing van de Belastingdienst om de kostenvergoeding af te wijzen werd als terecht beoordeeld. Het hoger beroep van [appellant] werd ongegrond verklaard en de uitspraak van de rechtbank werd bevestigd.

Uitspraak

201007265/1/H2.
Datum uitspraak: 16 februari 2011
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te Hoofddorp, gemeente Haarlemmermeer,
tegen de uitspraak van de rechtbank Haarlem van 21 juni 2010 in zaak nr. 10/805 in het geding tussen:
[appellant]
en
de Belastingdienst/Toeslagen.
1. Procesverloop
Bij besluit van 27 november 2009 heeft de Belastingdienst het aan [appellant] voor 2009 toegekende voorschot kinderopvangtoeslag herzien en vastgesteld op € 1.347,00.
Bij besluit van 11 januari 2010 heeft de Belastingdienst het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar gegrond verklaard en het verzoek om kostenvergoeding afgewezen.
Bij uitspraak van 21 juni 2010, verzonden op dezelfde datum, heeft de rechtbank het door [appellant] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellant] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 28 juli 2010, hoger beroep ingesteld.
De Belastingdienst heeft een verweerschrift ingediend.
[appellant] heeft nadere stukken ingediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 3 februari 2011, waar [appellant], vertegenwoordigd door [advocaat] te Hoofddorp, en de Belastingdienst, vertegenwoordigd door mr. B.M.A. van Eck, zijn verschenen.
2. Overwegingen
2.1. Ingevolge artikel 1, aanhef en onder a, van het Besluit proceskosten bestuursrecht (hierna: het Bpb), voor zover hier van belang, kan een vergoeding van de kosten als bedoeld in artikel 7:15, tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) uitsluitend betrekking hebben op kosten van door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand.
2.2. Bij besluit van 11 januari 2010 heeft de Belastingdienst het door [appellant] tegen het besluit van 27 november 2009 gemaakte bezwaar gegrond verklaard en het verzoek om vergoeding van de kosten die hij in verband met de behandeling van het bezwaar heeft moeten maken, afgewezen, omdat een familielid dat optreedt als gemachtigde niet wordt aangemerkt als professionele rechtsbijstandverlener en [appellant] is bijgestaan door zijn vader.
2.3. De rechtbank heeft overwogen dat volgens vaste jurisprudentie van de Afdeling van door een derde verleende rechtshulp in de zin van het Bpb in beginsel geen sprake is als tussen degene aan wie de rechtsbijstand wordt verleend en de rechtsbijstandverlener een nauwe familierelatie bestaat. Van een zodanige relatie is hier sprake: [appellant] is de zoon van zijn gemachtigde. De kosten van rechtsbijstand in bezwaar komen dan ook niet voor vergoeding in aanmerking. Van omstandigheden op grond waarvan in dit geval in afwijking van deze hoofdlijn moet worden geoordeeld, is bij de rechtbank niet gebleken. Dat naar zeggen van [appellant] de Belastingdienst de gegevens omtrent de familierelatie tussen [appellant] en de gemachtigde aan de gemeentelijke basisadministratie (hierna: de GBA) heeft ontleend en daarmede deze administratie voor een ander doel gebruikt dan waarvoor deze is gegeven, doet naar het oordeel van de rechtbank hieraan niet af. De rechtbank ziet geen grond voor het oordeel dat de Belastingdienst het verzoek van [appellant] tot vergoeding van de kosten in verband met de behandeling van het bezwaar ten onrechte heeft afgewezen.
2.4. [appellant] betoogt - samengevat weergegeven - dat bij de rechtbank geen sprake was van een eerlijke behandeling van de zaak door een onpartijdig gerecht als bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (hierna: het EVRM), omdat zij zonder meer is uitgegaan van jurisprudentie van de Afdeling en ongemotiveerd is voorbij gegaan aan het grootste deel van hetgeen hij heeft aangevoerd. Volgens [appellant] zijn er geen goede redenen om de kosten van rechtsbijstand die door zijn gemachtigde als advocaat is verleend en waarvoor hij ook dient te betalen niet voor vergoeding in aanmerking te laten komen uitsluitend wegens de tussen hem en zijn gemachtigde bestaande familierelatie. De rechtbank heeft daarbij volgens [appellant] miskend dat deze toepassing van het Bpb in strijd is met artikel 26 van het Internationaal Verdrag inzake burgerrechten en politieke rechten (hierna: het IVBPR) en de artikelen 8 en 14 van het EVRM. Verder voert hij aan dat de rechtbank niet heeft gemotiveerd waarom in dit geval geen sprake is van bijzondere omstandigheden op grond waarvan dient te worden afgeweken van de door haar omschreven hoofdregel van het Bpb en dat de rechtbank ten onrechte voorbij is gegaan aan zijn betoog dat de Belastingdienst niet bevoegd was om de gemeentelijke basisadministratie (hierna: de GBA) te raadplegen en dat, doordat dit wel is gebeurd, sprake is van schending van artikel 8 van het EVRM.
2.5. Het beroep bij de rechtbank was uitsluitend gericht tegen de beslissing van de Belastingdienst geen vergoeding voor kosten van rechtsbijstand toe te kennen. Hierop heeft de rechtbank beslist. Hetgeen [appellant] heeft aangevoerd over de wijze van behandeling van de zaak door de rechtbank en de motivering van de aangevallen uitspraak leidt niet tot het oordeel dat de rechtbank in strijd met artikel 6, eerste lid, van het EVRM heeft gehandeld en dat zij niet kan worden aangemerkt als een onafhankelijk en onpartijdig gerecht. Dat [appellant] het inhoudelijk niet eens is met de uitspraak van de rechtbank, betreft een ander aspect, dat hij kan voorleggen aan de Afdeling als de door de wetgever in zaken over kinderopvangtoeslag aangewezen hogerberoepsrechter, zoals hij heeft gedaan.
2.5.1. [appellant] is in bezwaar bijgestaan door zijn vader, [advocaat]. Vast staat dat deze advocaat is. Als advocaat verleent hij beroepsmatig rechtsbijstand. De in artikel 7:15, tweede lid, van de Awb, gelezen in samenhang met artikel 1, aanhef en onder a, van het Bpb bedoelde kostenveroordeling kan evenwel uitsluitend betrekking hebben op de kosten van door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand. Nu tussen [appellant] en zijn gemachtigde een familierelatie bestaat, kan de door de gemachtigde verleende rechtsbijstand niet worden aangemerkt als door een derde verleende rechtsbijstand in de zin van deze bepalingen. Dat de gemachtigde van [appellant] advocaat is en voor zijn werkzaamheden kosten in rekening brengt, doet daaraan niet af. Gelet hierop hoefde de rechtbank in de aangevallen uitspraak en hoeft de Afdeling thans niet verder in te gaan op het betoog van [appellant] dat de Belastingdienst niet bevoegd was om de GBA te raadplegen, omdat, daargelaten of dit inderdaad is gebeurd en wat hier verder ook van zij, dit er niet toe kan leiden dat de gemachtigde van [appellant] kan worden aangemerkt als een derde, die beroepsmatig rechtsbijstand heeft verleend.
2.5.2. In hetgeen [appellant] hierover heeft aangevoerd, ziet de Afdeling geen reden om af te wijken van haar vaste jurisprudentie op dit punt (bijvoorbeeld de uitspraak van 28 juli 2010 in zaaknr. 201000589/1/H1, www.raadvanstate.nl; zo ook de Centrale Raad van Beroep in bijvoorbeeld haar uitspraak van 14 december 2007, www.rechtspraak.nl, LJN BC1460). De Afdeling volgt [appellant] niet in zijn betoog dat, in strijd met internationale verdragen, sprake is van ongeoorloofd onderscheid of schending van het recht op respect voor zijn privé-, familie- en/of gezinsleven.
Volgens vaste jurisprudentie (bijvoorbeeld uitspraak van 17 maart 2010 in zaak nr. 200904749/1/H2; www.raadvanstate.nl) is van discriminatie als bedoeld in artikel 26 van het IVBPR geen sprake als er voor het maken van onderscheid in het licht van de doelen van de van toepassing zijnde regeling redelijke en objectieve gronden bestaan. Met het vereiste van artikel 1, aanhef en onder a, van het Bpb dat sprake moet zijn van door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand wordt mede beoogd te waarborgen dat slechts vergoeding wordt toegekend voor kosten die de rechtzoekende daadwerkelijk heeft gemaakt voor rechtsbijstand van professionele rechtsbijstandverleners. Als geen sprake is van een derde is die waarborg geringer. Het onderscheid tussen rechtzoekenden met een gemachtigde die niet kan worden beschouwd als een derde die beroepsmatig bijstand verleent en rechtzoekenden met een gemachtigde die als derde beroepsmatig rechtsbijstand verleent, berust op redelijke en objectieve gronden en levert geen discriminatie op als bedoeld in artikel 26 van het IVBPR. Daaraan doet verder niet af dat [appellant], naar hij stelt, wel zal moeten betalen en dat er ook derden zijn die beroepsmatig en kosteloos rechtsbijstand verlenen. Binnen de categorie derden wordt geen onderscheid gemaakt, evenmin als binnen de categorie niet-derden. Hetzelfde geldt voor de gestelde schending van het discriminatieverbod van artikel 14 van het EVRM.
Dat het in artikel 8 van het EVRM besloten liggende recht op respect voor het privé-, familie- en/of gezinsleven zou zijn geschonden, valt niet in te zien. Van inmenging is naar het oordeel van de Afdeling geen sprake. Voor zover al inmenging zou moeten worden aangenomen omdat aan de familierelatie enige financiële consequenties worden verbonden, is deze bij wet voorzien en kan zij noodzakelijk worden geacht in het belang van het economisch welzijn van het land. Het niet vergoeden van de proceskosten indien er geen sprake is van een derde strekt tot het bieden van een zekere geobjectiveerde waarborg dat niet met publieke gelden kosten worden vergoed die niet daadwerkelijk zijn gemaakt. Gelet op het relatief geringe, uitsluitend financiële belang van [appellant], kan niet worden gezegd dat er geen sprake is van een 'fair balance' tussen diens belang en het algemeen belang.
De Belastingdienst heeft artikel 1, aanhef en onder a, van het Bpb dan ook terecht niet buiten toepassing gelaten wat betreft het vereiste van een "derde".
2.5.3. De rechtbank heeft terecht overwogen dat het college het verzoek van [appellant] tot vergoeding van de kosten in verband met de behandeling van het bezwaar terecht heeft afgewezen.
Hetgeen [appellant] overigens heeft aangevoerd ziet niet op de in deze procedure aan de orde zijnde vraag of met toepassing van artikel 7:15, tweede lid, van de Awb en het Bpb aan [appellant] een kostenvergoeding in bezwaar had moeten worden toegekend, en kan niet leiden tot vernietiging van de aangevallen uitspraak.
2.6. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
2.7. Voor een proceskostenveroordeling in hoger beroep bestaat geen aanleiding.
3. Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. C.W. Mouton, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. R.H.L. Dallinga, ambtenaar van staat.
w.g. Mouton w.g. Dallinga
lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 16 februari 2011
18-630.