201006560/1/H1.
Datum uitspraak: 16 februari 2011
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellante A] en [appellante B], gevestigd te [plaats], (hierna tezamen in enkelvoud: [appellante]),
tegen de uitspraak van de rechtbank Utrecht van 10 juni 2010 in zaken nrs. 08/2438 en 09/1226 in het geding tussen:
het college van burgemeester en wethouders van Amersfoort.
Bij besluit van 11 december 2007 heeft het college aan Koha Beheer B.V. (hierna: Koha Beheer) bouwvergunning verleend voor het bouwen van een dansgelegenheid met horecafunctie op de locatie Westsingel 7A/Hellestraat 5 te Amersfoort (hierna: het perceel).
Bij besluit van 15 juli 2008 heeft het college het door [appellante] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard en vrijstelling en ontheffing van artikel 2.5.30 van de bouwverordening van de gemeente verleend.
Bij besluit van 25 februari 2009 heeft het college naar aanleiding van het verzoek van [appellante] van 17 december 2008 geweigerd de bouwvergunning van 11 december 2007 in te trekken.
Bij besluit van 26 maart 2009 heeft het college het door [appellante] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 10 juni 2010, verzonden op dezelfde dag, heeft de rechtbank de door [appellante] tegen de besluiten van 15 juli 2008 en
26 maart 2009 ingestelde beroepen ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellante] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 8 juli 2010, hoger beroep ingesteld. De gronden van het hoger beroep zijn aangevuld bij brief van 5 augustus 2010.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
[appellante] en het college hebben nadere stukken ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 10 januari 2010, waar [appellante], vertegenwoordigd door mr. drs. H. Doornhof, advocaat te Amsterdam, en vergezeld door A. Trompert, en het college vertegenwoordigd door mr. drs. H. Maaijen en W. Oxener, beiden werkzaam bij de gemeente, zijn verschenen. Voorts is daar gehoord Koha Beheer, vertegenwoordigd door mr. S.M. Stavenuiter.
Ten aanzien van de vrijstelling en bouwvergunning
2.1. Het bouwplan is in strijd met de ingevolge het stadsvernieuwingsplan "Centraal Stadsgebied" op het perceel rustende bestemming "Centrumfuncties". Teneinde bouwvergunning te verlenen, heeft het college toepassing gegeven aan de bevoegdheid vrijstelling te verlenen krachtens artikel 19, eerste lid, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening (hierna: de WRO).
2.2. [appellante] betoogt dat de rechtbank ten onrechte de schending van artikel 3:11 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) door het college, door het niet ter inzage leggen van een aantal relevante stukken bij het ontwerpbesluit tot verlening van vrijstelling en bouwvergunning, met toepassing van artikel 6:22 van de Awb heeft gepasseerd. [appellante] betoogt dat deze stukken redelijkerwijs nodig waren voor de beoordeling van het ontwerpbesluit en de rechtbank niet had mogen aannemen dat andere belanghebbenden niet in enig belang zijn geschaad door het achterwege laten van de terinzagelegging.
2.2.1. Dit betoog faalt. De rechtbank heeft de schending van artikel 3:11 van de Awb door het niet ter inzage leggen van een elftal stukken terecht gepasseerd met toepassing van artikel 6:22 van de Awb. De rechtbank heeft in dit kader terecht overwogen dat, nu [appellante] deze stukken in de bezwaarfase, ruim voor de hoorzitting, heeft ontvangen, deze stukken niet tot een nadere reactie hebben geleid en [appellante] niet heeft gesteld en onderbouwd op welke wijze zij door de gang van zaken is gehinderd in het tijdig, volledig en gemotiveerd naar voren brengen van zienswijzen, geen grond bestaat voor het oordeel dat [appellante] door het niet ter inzage leggen van de stukken in haar belangen is geschaad. De rechtbank heeft voorts terecht overwogen dat niet is gebleken dat bij de terinzagelegging de aard en de omvang van het bouwplan onvolledig of onjuist is weergegeven en [appellante] niet gemotiveerd heeft aangegeven dat bedoelde stukken redelijkerwijs noodzakelijk waren voor de beoordeling van het ontwerp en dat er geen reden is om aan te nemen dat eventuele andere belanghebbenden bij het bouwplan door het niet ter inzage leggen van de stukken in enig belang zijn geschaad.
2.3. [appellante] betoogt dat de rechtbank heeft miskend dat de verleende vrijstelling voor het met het bouwplan beoogde gebruik ontoereikend is voor de verleende bouwvergunning, nu het bouwplan ook in strijd is met het bepaalde in artikel 3, lid B, onder 4, 5, 9, 15 en 17, artikel 4, derde lid, onder A en artikel 4, derde lid, onder B, aanhef en onder b en c, van de planvoorschriften.
2.3.1. In artikel 3 van de planvoorschriften is in hoofdlijnen beschreven op welke wijze de plandoeleinden worden nagestreefd. Het perceel is gelegen in het gebied dat in dit artikel is aangeduid als "De Schil".
In lid B, onder 4, is vermeld dat de bebouwing in de Schil zal aansluiten aan het patroon en de schaal van de bestaande bebouwing en daarbij front zal worden gemaakt naar de boulevard langs de westrand.
Onder 5 is vermeld dat het plan binnen de Schil geen reconstructie van het historisch patroon nastreeft, wel het behouden en versterken waar dit nog aanwezig is.
Onder 9 is vermeld dat de hiërarchie van de stedelijke open(bare) ruimten dient te worden ondersteund, niet alleen door de aanliggende functies, maar ook door de schaal van de aangrenzende bebouwing en de inrichting van het verkeers-/verblijfsgebied.
Onder 15 is vermeld dat het gedeelte van de Schil deel uitmaakt van het "beschermd stadsgezicht"; het plan beoogt de specifieke waarden van dit gebied zoals beschreven in de toelichting behorende bij de aanwijzing tot beschermd stadsgezicht, te beschermen; deze waarden worden ondermeer ontleend aan de ruimtelijke structuur, de kwaliteit van de bebouwing, de relatie met de kern en met de Stadsring (voormalige stadsgracht).
Onder 17 is vermeld dat voor de stedebouwkundig/architectonische kwaliteit van de bebouwing de situering binnen het plangebied in relatie tot de functionele betekenis van de gebouwen mede het toetsingscriterium dient te zijn. De hoogste kwaliteit dient in het bijzonder te worden nagestreefd:
- binnen het beschermd stadsgezicht (..).
Ingevolge artikel 4, eerste lid, zijn de op de kaart voor "Centrumfuncties" aangewezen gronden bestemd voor de volgende doeleinden:
b. kleinschalige administratieve en technische dienstverlening met overwegend publiekaantrekkend karakter;
c. administratieve zakelijke dienstverlening en - (overheids)instellingen;
e. maatschappelijke doeleinden;
h. verkeer en verblijf, gebouwde parkeervoorzieningen inbegrepen;
In het derde lid, is, in aanvulling op artikel 3, in hoofdlijnen beschreven op welke wijze de doeleinden, die in het eerste lid aan de gronden zijn toegekend, worden nagestreefd.
In het derde lid, onder A, is vermeld dat de kwaliteit van het gebied, in ruimtelijke en in functionele zin behouden dient te worden en waar mogelijk versterkt. Bepalend voor deze kwaliteit, zoals beschreven in de toelichting, behorende bij de aanwijzing tot beschermd stadsgezicht, zijn vooral:
a. de gedeeltelijk goed bewaarde en als zodanig herkenbare historisch gegroeide ruimtelijke structuur: het patroon van straten, singels en andere open ruimten in samenhang met de daaraan gesitueerde bebouwing, waarin veelal nog de karakteristieke elementen van het historisch stadsbeeld behouden zijn, nl. de kleinschaligheid, de grote architectonische verscheidenheid en de individuele herkenbaarheid van de panden, door parcellering, hoogteverschillen, afzonderlijke kappen/-kapvormen en eigen gevelindeling; (..).
In het derde lid, onder B, is vermeld dat met betrekking tot de ruimtelijke structuur van het plangebied de volgende richtlijnen gelden: (..)
b. verandering van bestaande gebouwen en vervangende of nieuwe bebouwing is slechts toegestaan, als deze aansluit bij de schaal van de bestaande bebouwing; deze wordt overwegend bepaald door bebouwing in twee of drie bouwlagen met een kap;
c. voor zover de bebouwing gesitueerd is in de voor het historische stadsbeeld kenmerkende gevelwanden - waar de bouwgrenzen op de kaart verwijzen naar de gevelwandtekening - dient de bestaande karakteristiek in overeenstemming met het bepaalde in de bouwvoorschriften (punt 4 ad a) te worden gehandhaafd, aanpassing van de bebouwing is slechts toegestaan volgens de op de gevelwandtekening aangegeven mogelijkheden, afgezien van wijzigingen van de goothoogte met niet meer dan 5% en ondergeschikte aanpassingen van de gevelindeling; waar dit op de gevelwandtekening is aangegeven dient verbetering van de indeling van de onderpui resp. verandering van de kapvorm c.q. toepassing van een kap te worden nagestreefd, uit een oogpunt van ruimtelijke en historische kwaliteit; (..).
Ingevolge derde lid, onder C, aanhef en onder a, behoort het plangebied tot het kernwinkelgebied en is op het begane grond niveau - behoudens de specifieke bestemmingsdifferentiaties - de detailhandel, aangevuld met publiekgerichte dienstverlening (baliefunctie), de primaire bestemming.
Ingevolge het vierde lid, voor zover hier van belang, mag op de in het eerste lid bedoelde gronden uitsluitend worden gebouwd met inachtneming van de aanwijzingen op de kaart, het bepaalde in artikel 3 en de leden 1 tot en met 3 van dit artikel en de volgende regels: (..).
2.3.2. Artikel 3 van de planvoorschriften betreft een algemene beschrijving in hoofdlijnen voor het gehele plangebied en artikel 4, derde lid, van de planvoorschriften betreft een beschrijving in hoofdlijnen voor de gronden met de bestemming "Centrumfuncties" en geven de wijze weer waarop de doeleinden van het stadsvernieuwingsplan worden gerealiseerd. Het bepaalde in artikel 3, artikel 4, derde lid, aanhef en onder A en artikel 4, derde lid, onder B, aanhef en onder b en c, van de planvoorschriften is onvoldoende duidelijk en concreet om als rechtstreekse toetsingsnorm voor het bouwplan te kunnen gelden en kan bovendien de concrete bebouwingsvoorschriften in artikel 4, vierde lid, van de planvoorschriften, waarmee het bouwplan niet in strijd is, niet opzij zetten. De enkele omstandigheid dat in artikel 4, vierde lid, van de planvoorschriften, waarin de bebouwingsvoorschriften zijn neergelegd, naar artikel 3 en artikel 4, derde lid, van de planvoorschriften wordt verwezen, kan niet bewerkstelligen dat voorschriften die op zichzelf niet geschikt zijn als toetsingskader alsnog als toetsingskader kunnen dienen. De rechtbank heeft derhalve terecht overwogen dat het bepaalde in artikel 3, artikel 4, derde lid, aanhef en onder A en artikel 4, derde lid, onder B, aanhef en onder b en c, van de planvoorschriften niet aan het bouwplan in de weg kan staan.
2.4. Ingevolge artikel 19, eerste lid, van de WRO kan de gemeenteraad ten behoeve van de verwezenlijking van een project vrijstelling verlenen van het geldende bestemmingsplan, mits dat project is voorzien van een goede ruimtelijke onderbouwing en vooraf van gedeputeerde staten de verklaring is ontvangen, dat zij tegen het verlenen van vrijstelling geen bezwaar hebben. Onder een goede ruimtelijke onderbouwing wordt bij voorkeur een gemeentelijk, intergemeentelijk of regionaal structuurplan verstaan. Indien er geen structuurplan is of wordt opgesteld, wordt bij de ruimtelijke onderbouwing in elk geval ingegaan op de relatie met het geldende bestemmingsplan, dan wel wordt er gemotiveerd waarom het te realiseren project past binnen de toekomstig bestemming van het betreffende gebied. De gemeenteraad kan de in de eerste volzin bedoelde vrijstellingsbevoegdheid delegeren aan burgemeester en wethouders.
2.5. De beslissing al dan niet vrijstelling te verlenen van het bestemmingsplan behoort tot de bevoegdheden van - in dit geval - het college, waarbij het college beleidsvrijheid heeft en de rechter de beslissing terughoudend moet toetsen, dat wil zeggen zich moet beperken tot de vraag of het college in redelijkheid tot zijn besluit om de vrijstelling te verlenen heeft kunnen komen.
2.6. [appellante] betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat geen sprake is van een relevante privaatrechtelijke belemmering die aan de verlening van vrijstelling in de weg staat.
2.6.1. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak van 10 november 2010 in zaak nr.
201001780/1/H1) is voor het oordeel door de bestuursrechter dat een privaatrechtelijke belemmering aan de verlening van vrijstelling in de weg staat, slechts aanleiding wanneer deze een evident karakter heeft. De burgerlijke rechter is immers de eerst aangewezene om de vraag te beantwoorden of een privaatrechtelijke belemmering in de weg staat aan de uitvoering van een activiteit.
[appellante] wijst in dit kader op de gezamenlijke steeg tussen het pand Westsingel 7 en het pand [locatie], waarin zij is gevestigd. Niet valt in te zien dat, zoals [appellante] betoogt, het gebruik van deze steeg als bevoorradingsroute naar de keuken van de dansgelegenheid onverenigbaar is met het gebruik dat [appellante] van de steeg maakt, te weten als personeelsingang en doorgang naar achteren, en daarmee in strijd zou zijn met artikel 3:169 van het Burgerlijk Wetboek. [appellante] wijst voorts op een akte van 4 mei 1903 waarin een recht op licht en uitzicht met betrekking tot de steeg is vastgelegd. Zij stelt dat door de hoogte van het bouwplan het licht en uitzicht in de steeg afneemt. De akte uit 1903 biedt echter geen duidelijkheid over de omvang van het recht op licht en uitzicht in de steeg. [appellante] wijst tevens op de paardenkastanje op haar terrein die volgens het college wellicht niet gespaard kan blijven. [appellante] wenst geen toestemming voor de kap van deze paardenkastanje te geven. De stukken bieden echter onvoldoende aanknopingspunten voor het oordeel dat het bouwplan niet gerealiseerd kan worden zonder het kappen van de paardenkastanje, nu hieruit slechts blijkt dat de paardenkastanje mogelijk gekapt zal moeten worden. De rechtbank heeft, gelet op het voorgaande, terecht overwogen dat geen sprake is van evidente privaatrechtelijke belemmeringen die aan het verlenen van vrijstelling voor het bouwplan in de weg staan.
2.7. [appellante] betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat het college bij de afweging van de betrokken belangen in redelijkheid vrijstelling heeft kunnen verlenen. Daartoe voert zij aan dat de rechtbank heeft miskend dat het bouwplan in strijd is met door de door de raad op 28 februari 2006 vastgestelde Nota horecabeleid Amersfoort 2006-2010 (hierna: Horecanota) en het bouwplan op deze locatie voorts niet ruimtelijk inpasbaar geacht kan worden, terwijl er een geschikte alternatieve locatie voor handen is.
2.7.1. De rechtbank heeft terecht geen aanleiding gezien voor het oordeel dat het bouwplan in strijd is met de Horecanota. Blijkens onder meer de op 1 februari 2005 door de raad vastgestelde en aan onderhavige besluitvorming ten grondslag liggende Nota Dansgelegenheid Hellestraat 5/Westsingel 7, bestond het plan voor een dansgelegenheid op de onderhavige locatie reeds vóór de vaststelling van de Horecanota. In de Horecanota is vervolgens verwezen naar dit plan en voorts is de onderhavige locatie ook als zodanig op de bij de Horecanota behorende kaart aangegeven. De rechtbank heeft terecht overwogen dat het in de Horecanota opgenomen uitgangspunt dat het beleid met betrekking tot harde horeca buiten de horecaconcentratiegebieden restrictief blijft, geen grond biedt om aan te nemen dat het bouwplan, dat is voorzien buiten de horecaconcentratiegebieden, toch in strijd met de Horecanota is, nu dit uitgangspunt ziet op nieuwe ontwikkelingen.
De rechtbank heeft voorts terecht geen aanleiding gezien voor het oordeel dat het college het bouwplan ten onrechte ruimtelijk inpasbaar heeft geacht. Het is niet gebleken dat, zoals [appellante] betoogt, het college de gevolgen van het bouwplan voor de omgeving qua verstoring van de rust onjuist heeft ingeschat en onvoldoende heeft laten meewegen. Uit onder meer de voornoemde Nota Dansgelegenheid blijkt dat er maatregelen zullen worden getroffen om de overlast als gevolg van de dansgelegenheid te beperken. Het college heeft deze maatregelen bij het besluit om vrijstelling te verlenen betrokken. Daarbij gaat het onder meer om geluidsbeperkende maatregelen, het voorzien van de ingang van de dansgelegenheid aan de drukkere Hellestraat, het afsluiten van de rustigere Westsingel voor autoverkeer in de nachtelijke uren, een samenwerkingsovereenkomst met de exploitant, afspraken met de politie over surveilleren tijdens openingstijden van de dansgelegenheid, het plaatsen van extra verlichting in de Hellestraat en extra schoonmaakrondes in de omgeving van de dansgelegenheid in het weekend. Er bestaat, mede gelet op voornoemde maatregelen, geen grond voor het oordeel dat het college de omvang van de overlast onjuist heeft ingeschat en hierin aanleiding had moeten zien om de vrijstelling te weigeren. Het is evenmin aannemelijk geworden dat, zoals [appellante] betoogt, zich als gevolg van de bevoorrading van de dansgelegenheid zodanige verkeersproblemen zullen voordoen dat het college in redelijkheid geen vrijstelling voor het bouwplan had kunnen verlenen. In dit kader heeft de rechtbank terecht betekenis toegekend aan hetgeen de ter plaatse geldende bestemming "Centrumfuncties" toelaat en de omstandigheid dat, indien ter plaatse in overeenstemming met het bestemmingsplan detailhandel zou worden gevestigd, er ook bevoorraad zou moeten worden. Er is voorts geen grond voor het oordeel dat het college, zoals [appellante] betoogt, de omstandigheid dat het naast het perceel gelegen pand waarin [appellante] is gevestigd als rijksmonument is aangewezen niet bij zijn besluitvorming zou hebben betrokken. Het college heeft hieraan evenwel niet die betekenis toegekend die [appellante] daaraan toegekend wenst te zien, nu het heeft overwogen dat de enkele aanwezigheid van dit rijksmonument niet in de weg staat aan de ruimtelijke inpasbaarheid van het plan. [appellante] heeft niet onderbouwd waarom het college zich niet op dit standpunt heeft kunnen stellen.
Voor zover [appellante] betoogt dat de locatiekeuze slechts is gebaseerd op de overeenkomst met initiatiefnemer van het bouwplan en dat een minder bezwaarlijk alternatief voorhanden is, heeft de rechtbank met juistheid overwogen dat het college dient te beslissen omtrent het bouwplan zoals dat is ingediend. Indien dit bouwplan op zichzelf aanvaardbaar is, kan het bestaan van alternatieven slechts dan tot het onthouden van medewerking nopen, indien op voorhand duidelijk is dat door verwezenlijking van de alternatieven een gelijkwaardig resultaat kan worden bereikt met aanmerkelijk minder bezwaren. Daarvan is in dit geval niet gebleken. De door [appellante] in dit kader genoemde locatie aan het Eemplein betreft niet een alternatieve locatie voor de onderhavige dansgelegenheid, maar een locatie waarvoor reeds een plan bestaat voor een tweede dansgelegenheid in Amersfoort naast de onderhavige dansgelegenheid. De locatie aan het Eemplein is ook als zodanig in de Horecanota opgenomen.
Uit het voorgaande volgt dat de rechtbank terecht heeft overwogen dat het college in redelijkheid heeft kunnen besluiten vrijstelling te verlenen.
2.8. [appellante] betoogt dat de rechtbank heeft miskend dat het college onvoldoende heeft gemotiveerd dat het bouwplan met betrekking tot de fietsenstalling in overeenstemming is met het bepaalde in artikel 1.5 van het Bouwbesluit in samenhang gelezen met artikel 4.62 van het Bouwbesluit.
2.8.1. Het bouwplan voorziet niet in de ingevolge artikel 4.62 van het Bouwbesluit vereiste stallingsruimte voor fietsen. In de samenwerkingsovereenkomst tussen de exploitant van de voorziene dansgelegenheid en Parkeerservice Amersfoort B.V., de eigenaar van een fietsparkeerkelder aan de Hellestraat, is evenwel vastgelegd dat Parkeerservice Amersfoort zal voorzien in de benodigde stallingsruimte voor fietsen ten behoeve van de dansgelegenheid. Er is geen grond voor het oordeel dat het college zich niet op het standpunt heeft kunnen stellen dat daarmee sprake is van een gelijkwaardige oplossing als bedoeld in artikel 1.5 van het Bouwbesluit. De enkele stelling van [appellante] dat informatie over de bezettingsgraad van de parkeerkelder van Parkeerservice Amersfoort zonder rekening te houden met de stallingsbehoefte van de dansgelegenheid ontbreekt, biedt onvoldoende grond voor dat oordeel.
2.9. [appellante] betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat het college zich op goede gronden op het standpunt heeft gesteld dat het bouwplan niet in strijd is met redelijke eisen van welstand.
2.9.1. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak van
6 mei 2009 in zaak nr.
200804977/1) mag het college, hoewel het niet aan een welstandsadvies is gebonden en de verantwoordelijkheid voor welstandstoetsing bij hem berust, aan het advies in beginsel doorslaggevende betekenis toekennen. Tenzij het advies naar inhoud of wijze van totstandkoming zodanige gebreken vertoont dat het college dit niet - of niet zonder meer - aan zijn oordeel omtrent de welstand ten grondslag heeft mogen leggen, behoeft het overnemen van een welstandsadvies in beginsel geen nadere toelichting. Dit is anders indien de aanvrager of een derde-belanghebbende een advies overlegt van een andere deskundig te achten persoon of instantie dan wel gemotiveerd aanvoert dat het welstandsadvies in strijd is met de volgens de welstandsnota geldende criteria. Ook laatstgenoemde omstandigheid kan aanleiding geven tot het oordeel dat het besluit van het college in strijd is met artikel 44, eerste lid, aanhef en onder d, van de Woningwet of niet berust op een deugdelijke motivering. Dit neemt echter niet weg dat een welstandsnota criteria kan bevatten die zich naar hun aard beter lenen voor beoordeling door een deskundige dan voor beoordeling door een aanvrager of derde-belanghebbende.
Het college heeft zijn standpunt omtrent de welstand gebaseerd op het advies van de welstandscommissie van de gemeente Amersfoort (hierna: welstandscommissie) van 10 oktober 2007. De welstandscommissie heeft het bouwplan in dit advies aanvaardbaar geacht en daarbij het volgende opgemerkt:
"De volgende zaken vragen nog de aandacht:
- de zijgevels zijn door de stegen zichtbaar in het stadsbeeld en vragen daarom ook een hoogwaardige afwerking;
- de gevelbeëindiging van beide zichtgevels.
- de reclameuitingen zijn nog niet in beeld gebracht. Wel is op tekening aangegeven dat het glas wordt voorzien van een gestraald of geëtst logo maar niet duidelijk is of dit op de gehele pui of alleen op de deuren is gedacht. Reclameuitingen moeten integraal in het ontwerp worden meegenomen."
Naar aanleiding van een door [appellante] in beroep overgelegd advies van Welstand en Monumenten Midden Nederland van 9 oktober 2008, heeft het college een advies van de welstandscommissie van 11 december 2008 aan de rechtbank overgelegd. In dit advies heeft de welstandscommissie wederom geconcludeerd dat het bouwplan aanvaardbaar is, maar heeft zij voorts het hiervoor omschreven standpunt uit het advies van 10 oktober 2007 herhaald dat een aantal zaken nog de aandacht vragen. In het advies van 11 december 2008 is voorts benadrukt dat de reclame-uitingen, het materiaalgebruik en detaillering nog ter nadere beoordeling aan de welstandscommissie dienen te worden voorgelegd.
Uit de welstandsadviezen van 10 oktober 2007 en 11 december 2008 volgt, gelet op de daarin omschreven aandachtspunten en het standpunt dat de reclame-uitingen, het materiaalgebruik en detaillering nog ter nadere beoordeling dienen te worden voorgelegd, dat niet zonder meer duidelijk was dat het bouwplan voldeed aan de criteria van de welstandsnota. De inhoud van deze adviezen had derhalve moeten leiden tot een aanpassing van het bouwplan. Het college kon zich om die reden niet in redelijkheid op grond van het welstandsadvies van 10 oktober 2007 op het standpunt stellen dat het bouwplan voldoet aan de redelijke eisen van welstand. De rechtbank heeft dit niet onderkend.
Ten aanzien van de weigering de bouwvergunning in te trekken
2.10. Ingevolge artikel 59 van de Woningwet, eerste lid, voor zover hier van belang, kunnen burgemeester de bouwvergunning geheel of gedeeltelijk intrekken:
a. indien blijkt, dat zij de vergunning ten gevolge van een onjuiste of onvolledige opgave hebben verleend of dat gegevens of bescheiden als bedoeld in artikel 40a, tweede lid, niet tijdig zijn overgelegd;
c. indien binnen de in de bouwverordening bepaalde termijn geen begin is gemaakt met de bouwwerkzaamheden;
d. indien de werkzaamheden langer dan de in de bouwverordening bepaalde termijn hebben stilgelegen.
Ingevolge artikel 4.1 van de bouwverordening van de gemeente Amersfoort kunnen burgemeester en wethouders op grond van het gestelde in artikel 59 van de Woningwet de bouwvergunning geheel of gedeeltelijk intrekken, indien:
a. binnen 26 weken na het onherroepelijk worden van de bouwvergunning geen begin met de bouwwerkzaamheden is gemaakt;
b. tussen het begin en het einde van de bouwwerkzaamheden deze werkzaamheden langer dan een aaneengesloten periode van 26 weken stilliggen.
2.11. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak van 24 juni 2009 in zaak nr.
200807038/1/H1) is de intrekking van een bouwvergunning geen verplichting, maar een bevoegdheid. De beslissing om al dan niet een bouwvergunning in te trekken op grond van artikel 59 van de Woningwet behoort tot de bevoegdheden van het college, waarbij het college beleidsvrijheid heeft en de rechter terughoudend moet toetsen, dat wil zeggen zich moet beperken tot de vraag of het college in redelijkheid tot zijn besluit heeft kunnen komen.
2.12. [appellante] betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat het college, gelet op de betrokken belangen, in redelijkheid heeft kunnen besluiten de bouwvergunning niet in te trekken.
2.12.1. De bouwwerkzaamheden lagen ten tijde van het besluit op bezwaar van 26 maart 2009 langer dan een aaneengesloten periode van 26 weken stil. Het college was derhalve bevoegd om de bouwvergunning in te trekken. Er bestaat evenwel geen grond voor het oordeel dat het college niet in redelijkheid heeft kunnen besluiten de bouwvergunning niet in te trekken. Het is niet gebleken dat vergunninghouder Koha Beheer, zoals [appellante] betoogt, geen enkel belang meer heeft bij de bouwvergunning. Nog daargelaten dat het krantenbericht dat [appellante] in dit kader heeft overgelegd dateert van 8 maart 2010 en derhalve niet de stand van zaken ten tijde van het in geding zijnde besluit op bezwaar van 26 maart 2009 betreft, biedt de omstandigheid dat Koha Beheer het bouwplan zelf niet zal realiseren, wat daar verder van zij, onvoldoende grond voor het oordeel dat zij geen belangen meer heeft bij de bouwvergunning. Het college heeft ter zitting voorts gesteld dat het gemeentelijk beleid er op is gericht dat ter plaatse een dansgelegenheid wordt gerealiseerd.
Er is geen aanleiding voor het oordeel dat, zoals [appellante] betoogt, aan de belangen van Koha Beheer geen gewicht toekomt, omdat zij wel tot sloop van het pand dat zich voorheen op het perceel bevond is overgegaan, maar vervolgens niet is begonnen met bouwen. Dat het vorige pand reeds is gesloopt moet los gezien worden van de verleende bouwvergunning en betreft geen omstandigheid die het college er toe noopt de bouwvergunning in te trekken. De verwijzing naar de uitspraak van de Afdeling van 24 september 2003 in zaak nr.
200302060/1kan [appellante] evenmin baten. Dat de omstandigheid dat een vergunninghouder niet aannemelijk kan maken dat op korte termijn met de bouw begonnen zal worden een redelijk belang kan vormen om een bouwvergunning in te trekken, zoals in die uitspraak is overwogen, brengt niet met zich dat onduidelijkheid over het realiseren van het bouwplan het college ertoe verplicht de bouwvergunning in te trekken.
Het college heeft in redelijkheid het algemeen belang en de belangen van Koha Beheer bij de bouwvergunning kunnen laten prevaleren boven de belangen van [appellante].
2.13. Het hoger beroep is gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd voor zover het beroep tegen het besluit op bezwaar van 15 juli 2008 ongegrond is verklaard. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling het bij de rechtbank ingestelde beroep tegen het besluit op bezwaar van 15 juli 2008 alsnog gegrond verklaren en dit besluit, wegens strijd met artikel 7:12, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht vernietigen. Het college dient met inachtneming van deze uitspraak opnieuw op het bezwaar van [appellante] te beslissen. De aangevallen uitspraak dient voor het overige te worden bevestigd.
2.14. Het college dient op na te melden wijze tot vergoeding van de proceskosten te worden veroordeeld.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank Utrecht van 10 juni 2010 in zaak nrs. 08/2438 en 09/1226, voor zover daarbij het beroep tegen het besluit van 15 juli 2008 ongegrond is verklaard;
III. verklaart het bij de rechtbank ingestelde beroep tegen het besluit van 15 juli 2008 gegrond;
IV. vernietigt het besluit van het college van burgemeester en wethouders van Amersfoort van 15 juli 2008, kenmerk DIA/FJD/JZ/PK/2648627;
V. bevestigt de aangevallen uitspraak voor het overige;
VI. veroordeelt het college van burgemeester en wethouders van Amersfoort tot vergoeding van bij [appellante A] en [appellante B] in verband met de behandeling van het beroep in zaak nr. 08/2438 en het hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 1518,00 (zegge: vijftienhonderdenachttien euro);
VII. gelast dat het college van burgemeester en wethouders van Amersfoort aan [appellante A] en [appellante B] het door hen betaalde griffierecht ten bedrage van € 440,00 (zegge: vierhonderdveertig euro) voor de behandeling van het beroep in zaak nr. 08/2438 en hoger beroep vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. C.H.M. van Altena, voorzitter, en mr. S.F.M. Wortmann en mr. J. Hoekstra, leden, in tegenwoordigheid van mr. P. Lodder, ambtenaar van staat.
w.g. Van Altena w.g. Lodder
voorzitter ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 16 februari 2011