ECLI:NL:RVS:2011:BP4718

Raad van State

Datum uitspraak
16 februari 2011
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
201005353/1/H3
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering afgifte verklaring omtrent gedrag op basis van strafbare feiten

In deze zaak heeft de Raad van State op 16 februari 2011 uitspraak gedaan in het hoger beroep van [appellante] tegen de weigering van de minister van Justitie om een verklaring omtrent het gedrag (VOG) af te geven. De aanvraag van [appellante] werd op 16 november 2009 afgewezen, waarna de minister het bezwaar ongegrond verklaarde. De voorzieningenrechter van de rechtbank Amsterdam bevestigde deze beslissing op 20 april 2010. [appellante] heeft hoger beroep ingesteld, waarbij zij werd bijgestaan door haar advocaat. De minister heeft in zijn besluit de afwijzing van de VOG gebaseerd op strafbare feiten die [appellante] in het verleden heeft gepleegd, waaronder diefstal en overtredingen van de Opiumwet. De minister hanteerde het screeningsprofiel 'juridische dienstverlening', wat volgens hem relevant was voor de functie van assistent schuldhulpverlener waarvoor de VOG werd aangevraagd. De Afdeling bestuursrechtspraak heeft overwogen dat de minister terecht het screeningsprofiel heeft toegepast en dat de strafbare feiten, indien herhaald, een risico voor de samenleving met zich meebrengen. [appellante] betoogde dat haar functie administratief van aard was en dat de minister de VOG had moeten afgeven, maar de Afdeling oordeelde dat de minister zich op goede gronden op het standpunt heeft gesteld dat de strafbare feiten een belemmering vormen voor de afgifte van de VOG. De Afdeling bevestigde de uitspraak van de voorzieningenrechter en verklaarde het hoger beroep ongegrond.

Uitspraak

201005353/1/H3.
Datum uitspraak: 16 februari 2011
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellante], wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank Amsterdam van 20 april 2010 in zaak nrs. 10/1335 en 10/1339 in het geding tussen:
[appellante]
en
de minister van Justitie, thans: de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie.
1. Procesverloop
Bij besluit van 16 november 2009 heeft de minister de aanvraag van [appellante] om afgifte van een verklaring omtrent het gedrag (hierna: VOG) afgewezen.
Bij besluit van 11 februari 2010 heeft de minister het door [appellante] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 20 april 2010, verzonden op dezelfde dag, heeft de voorzieningenrechter het door [appellante] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellante] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 28 mei 2010, hoger beroep ingesteld. De gronden van het hoger beroep zijn aangevuld bij brief van 16 juli 2010.
De minister heeft een verweerschrift ingediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 5 januari 2011, waar [appellante], bijgestaan door mr. F.H. Garretsen, advocaat te Amsterdam, en de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie, vertegenwoordigd door mr. R.G.J. Wildemors, werkzaam bij het ministerie, zijn verschenen.
2. Overwegingen
2.1. Ingevolge artikel 28 van de Wet justitiële en strafvorderlijke gegevens (hierna: Wjsg) is een verklaring omtrent het gedrag een verklaring van de minister dat uit een onderzoek met betrekking tot het gedrag van de betrokken natuurlijke persoon of rechtspersoon ingesteld, gelet op het risico voor de samenleving in verband met het doel waarvoor de afgifte is gevraagd en na afweging van het belang van betrokkene, niet is gebleken van bezwaren tegen die natuurlijke persoon of rechtspersoon. De verklaring bevat geen andere mededelingen.
Ingevolge artikel 35, eerste lid, weigert de minister de afgifte van een verklaring omtrent het gedrag, indien in de justitiële documentatie met betrekking tot de aanvrager een strafbaar feit is vermeld, dat, indien herhaald, gelet op het risico voor de samenleving en de overige omstandigheden van het geval, aan een behoorlijke uitoefening van de taak of de bezigheden waarvoor de verklaring omtrent het gedrag wordt gevraagd, in de weg zal staan.
Bij de beoordeling van een verzoek om afgifte van een VOG hanteert de minister beleidsregels die zijn neergelegd in de Beleidsregels VOG-NP-RP 2008, vastgesteld bij besluit van de minister van 1 april 2008 (Stcrt. 2008, 119).
Volgens paragraaf 3 van de Beleidsregels wordt bij de beoordeling van de aanvraag in beginsel gekeken naar de justitiële gegevens die zijn opgenomen in de justitiële documentatie in de voor het doel van de aanvraag relevante termijn. Wanneer de aanvrager in de justitiële documentatie voorkomt, wordt de vraag of een VOG kan worden afgegeven beoordeeld aan de hand van een objectief criterium en een subjectief criterium.
Volgens paragraaf 3.1 vindt beoordeling plaats op grond van de justitiële gegevens die voorkomen in de justitiële documentatie in de vier jaren voorafgaand aan de aanvraag.
Volgens paragraaf 3.2 betreft het op artikel 35 van de Wjsg gebaseerde objectieve criterium de vraag of de justitiële gegevens die ten aanzien van de aanvrager zijn aangetroffen, indien herhaald, gelet op het risico voor de samenleving, een belemmering vormen voor een behoorlijke uitoefening van de functie of het beoogde doel waarvoor de VOG is aangevraagd. Indien aan de hand van het objectieve criterium is vastgesteld dat het betreffende justitiële gegeven een risico voor de samenleving kan opleveren bij het vervullen van de betreffende functie, wordt de VOG in beginsel geweigerd.
Volgens paragraaf 3.3 kan op grond van het subjectieve criterium worden geoordeeld dat het belang dat betrokkene heeft bij het verstrekken van de VOG zwaarder weegt dan het door middel van het objectieve criterium vastgestelde risico voor de samenleving. In dat geval wordt de VOG afgegeven ondanks dat wordt voldaan aan het objectieve criterium.
Volgens paragraaf 3.3.2 ziet het subjectieve criterium op omstandigheden van het geval die ertoe kunnen leiden dat de objectieve vaststelling van een risico voor de samenleving ten aanzien van deze aanvrager niet zou moeten leiden tot een afwijzing. Relevante omstandigheden van het geval zijn onder meer de wijze waarop de strafzaak is afgedaan, het tijdsverloop en de hoeveelheid antecedenten. De omstandigheden waaronder het strafbare feit heeft plaatsgevonden, zijn alleen relevant indien de minister na weging van de subjectieve criteria niet tot een goede oordeelsvorming kan komen en twijfel heeft over de vraag of een VOG kan worden afgegeven.
2.2. Om vast te stellen of het aangetroffen antecedent een belemmering kan vormen voor de afgifte van de VOG, hanteert de minister bij de Beleidsregels behorende screeningsprofielen, bedoeld in paragraaf 3.2.3 van de Beleidsregels. De minister heeft bij de aanvraag van [appellante] het screeningsprofiel "juridische dienstverlening" toegepast. Onder dit profiel zijn onder andere de advocaat, notaris, gerechtsdeurwaarder, accountant en juridisch adviseurs te scharen. Een van de kenmerken van deze beroepen is dat de beoefenaren alle in de dienstverlenende sector opereren en omgaan met gevoelige informatie. Door het hebben van een één op één relatie bestaat tijdelijke afhankelijkheid. Andere aspecten zijn volgens dit screeningsprofiel het hebben van budgetbevoegdheid en het omgaan met contante en girale waarden en het verschaffen, aanschaffen en beheren van goederen. Het omgaan met gevoelige informatie brengt het risico met zich van misbruik van gegevens, het lekken van informatie, afpersing, afdreiging en vervalsing. Het hebben van budgetbevoegdheid, het omgaan met contante en girale waarden en het beheren van goederen brengt onder andere het gevaar van diefstal of verduistering mee. In deze dienstverlenende sector bestaat ook het gevaar van omkopingen en het witwassen van gelden via constructies door criminele organisaties, aldus het screeningsprofiel.
2.3. [appellante] heeft verzocht om de afgifte van een VOG ten behoeve van de functie van assistent schuldhulpverlener.
De minister heeft aan het in bezwaar gehandhaafde besluit ten grondslag gelegd dat [appellante] op 6 juli 2007 is veroordeeld wegens het opzettelijk handelen in strijd met de Opiumwet, diefstal onder verzwarende omstandigheden en het bereiden/afleveren van geneesmiddelen aan een persoon onbevoegd tot artsenijbereidkunst tot 130 uren werkstraf subsidiair 65 dagen hechtenis, 50 uren leerstraf subsidiair 25 dagen hechtenis en 180 dagen gevangenisstraf waarvan 164 dagen voorwaardelijk met een proeftijd van 2 jaar. Deze uitspraak is op 21 juli 2007 onherroepelijk geworden en de proeftijd is op 20 juli 2009 geëindigd. Verder heeft de minister aan het besluit ten grondslag gelegd dat met [appellante] op 16 oktober 2006 en 27 juni 2006 transacties overeen zijn gekomen tot het verrichten van werkstraffen, beide wegens diefstal onder verzwarende omstandigheden. Volgens de minister vormen deze strafbare feiten indien herhaald gelet op het risico voor de samenleving een belemmering voor een behoorlijke uitoefening van de functie van assistent schuldhulpverlener. Verder weegt volgens de minister het belang van bescherming van de maatschappij tegen het door middel van het objectieve criterium vastgestelde risico zwaarder dan het belang van [appellante] bij de afgifte van de VOG.
2.4. [appellante] betoogt dat de voorzieningenrechter ten onrechte niet heeft onderkend dat de minister het screeningsprofiel "juridische dienstverlening" niet had mogen toepassen bij de beoordeling van de aanvraag om een VOG. De functie betreft een administratieve functie en om die reden is slechts het algemene screeningsprofiel "geld" van toepassing. Hierbij is volgens [appellante] van belang dat de budgetbevoegdheid beperkt is. [appellante] kan in de functie van assistent schuldhulpverlening niet zelfstandig over geldbedragen beschikken. Bovendien wordt elke door [appellante] voorbereide geldtransactie gecontroleerd en gesanctioneerd.
2.4.1. Naar het oordeel van de Afdeling heeft de minister het screeningsprofiel "juridische dienstverlening" mogen toepassen op de aanvraag om een VOG van [appellante]. De minister heeft de aanvraag mogen beoordelen op basis van de specificaties op het aanvraagformulier. Op de aanvraag heeft de werkgever door het aanvinken van het screeningsprofiel "juridische dienstverlening" te kennen gegeven een screening aan de hand van dat profiel te wensen. De aanvraag op dat onderdeel wordt door de minister slechts gecorrigeerd indien blijkt dat de gemaakte keuze evident onjuist is; zo bijvoorbeeld de uitspraak van de Afdeling van 28 oktober 2009 in zaak nr.
200901831/1/H3.
[appellante] heeft niet aannemelijk gemaakt dat het screeningsprofiel "juridische dienstverlening" evident geen betrekking heeft op de door haar uit te oefenen functie van assistent schuldhulpverlener. De stellingen dat het slechts om een administratieve functie gaat en dat de budgetbevoegdheid beperkt is, zijn daarvoor onvoldoende.
Het betoog faalt.
2.5. [appellante] betoogt vervolgens dat de voorzieningenrechter ten onrechte heeft geoordeeld dat de door haar gepleegde strafbare feiten, indien herhaald, aan een behoorlijke uitoefening van de functie van assistent schuldhulpverlener in de weg staan. Zij voert aan dat de diefstal van elektriciteit en het voorhanden hebben van Viagrapillen niets van doen hebben met de functie van schuldhulpverlener. Verder is zij wat betreft het handelen in strijd met de Opiumwet veroordeeld wegens medeplichtigheid en niet wegens medeplegen, zodat niet valt in te zien hoe zij in haar huidige functie verkregen gelden uit drugshandel zou kunnen witwassen, aldus [appellante].
2.5.1. Ook dit betoog faalt. De voorzieningenrechter heeft op goede gronden overwogen dat de door de minister aan de weigering van afgifte van een VOG ten grondslag gelegde antecedenten, afgezet tegen het screeningsprofiel "juridische dienstverlening" relevant zijn en indien herhaald aan een behoorlijke uitoefening van de functie van assistent schuldhulpverlener in de weg staan. Dat [appellante] is veroordeeld voor diefstal van elektriciteit en het voorhanden hebben van Viagrapillen, neemt niet weg dat, zoals de minister heeft overwogen, dit vermogensdelicten betreffen en dat, indien deze strafbare feiten worden herhaald, de in het screeningsprofiel genoemde risico’s wat betreft het omgaan met gevoelige informatie en het hebben van budgetbevoegdheid aanwezig zijn. Dat [appellante] wat betreft het handelen in strijd met de Opiumwet is veroordeeld wegens medeplichtigheid en niet wegens medeplegen neemt niet weg dat de voorzieningenrechter terecht heeft overwogen dat de minister zich op het standpunt heeft mogen stellen dat dit strafbare feit, indien herhaald, een risico oplevert voor het welzijn van personen met wie zij tijdens de functie in aanraking komt.
2.6. [appellante] betoogt tot slot dat de voorzieningenrechter ten onrechte heeft geoordeeld dat de minister in de omstandigheden dat zij het reclasseringstraject goed heeft doorlopen, dat zij aan alle voorwaarden van de taakstraf heeft voldaan en dat zij tijdens het reclasseringstraject haar diploma’s heeft behaald geen aanleiding heeft hoeven zien om de VOG af te geven. Verder is het tijdstip van de veroordeling voor de strafbare feiten drieëneenhalf jaar geleden, aldus [appellante].
2.6.1. Aan het betoog van [appellante] ter zitting bij de Afdeling dat in dit geval bij de beoordeling aan de hand van het subjectieve criterium ook de omstandigheid moet worden betrokken dat zij de functie inmiddels anderhalf jaar uitoefent en dat de in het screeningsprofiel genoemde risico's zich niet hebben voorgedaan, gaat de Afdeling voorbij. Ter toets staat de uitspraak van de rechtbank over het besluit van de minister van 11 februari 2010.
De minister heeft zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat gelet op de omstandigheid dat [appellante] herhaaldelijk strafbare feiten heeft gepleegd en gelet op het relatief recente karakter van de door [appellante] gepleegde feiten nog niet kan worden geconcludeerd dat het risico voor de samenleving voldoende is afgenomen om afgifte van een VOG te rechtvaardigen. Hierbij heeft de minister voorts belang mogen hechten aan de omstandigheid dat de delicten [appellante] gezien de hoogte van de straf behoorlijk zwaar zijn aangerekend. Gelet op het voorgaande heeft de voorzieningenrechter terecht geen grond gevonden voor het oordeel dat de minister zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het belang van [appellante] bij de afgifte van de VOG niet opweegt tegen het door middel van het objectieve criterium vastgestelde risico voor de samenleving.
Het betoog faalt.
2.7. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
2.8. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
3. Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. M. Vlasblom, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. R. Grimbergen, ambtenaar van staat.
w.g. Vlasblom w.g. Grimbergen
lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 16 februari 2011
581.