200909318/1/R1.
Datum uitspraak: 16 februari 2011
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
1. [appellanten sub 1], beiden wonend te [woonplaats],
2. [appellanten sub 2], beiden wonend te [woonplaats],
3. [appellant sub 3], wonend te [woonplaats],
4. [appellant sub 4], wonend te [woonplaats],
de raad van de gemeente Andijk, thans: Medemblik,
verweerder.
Bij besluit van 24 september 2009 heeft de raad het bestemmingsplan "Buitengebied 2003, 1e partiële herziening 2009" vastgesteld.
Tegen dit besluit hebben [appellanten sub 1] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 21 december 2009, [appellanten sub 2] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 22 december 2009, [appellant sub 3] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 23 december 2009, en [appellant sub 4] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 23 december 2009, beroep ingesteld. [appellanten sub 1] hebben hun beroep aangevuld bij brief van 16 januari 2010. [appellanten sub 2] hebben hun beroep aangevuld bij brief van 29 januari 2010. [appellant sub 4] heeft zijn beroep aangevuld bij brief van 18 januari 2010.
De raad heeft een verweerschrift ingediend.
[appellanten sub 1], [appellanten sub 2] en de raad hebben nadere stukken ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 6 januari 2011, waar zijn verschenen [appellanten sub 2], [appellanten sub 1], [appellant sub 3] en de raad, vertegenwoordigd door T.J.M. Rood en L. Wever, beiden werkzaam bij de gemeente. Voorts is daar gehoord [belanghebbende], vertegenwoordigd door mr. R.G.J. Laan, advocaat te Hoorn.
Ter zitting zijn buiten bezwaren van partijen nadere stukken in het geding gebracht.
2.1. [appellanten sub 2] kunnen zich niet verenigen met de vaststelling van artikel 1, aanhef en onder f, van de planregels, waarin de begripsomschrijving voor agrarische bedrijven is neergelegd, voor zover het criterium grondgebondenheid is geschrapt en bollenbroeibedrijf als nieuw agrarisch bedrijfstype is toegevoegd. Het woord "grondgebondenheid" is volgens hen ook ten onrechte geschrapt uit de in artikel 5 van de planregels opgenomen omschrijving van de bestemming "Agrarische bedrijven (Aa en Ab)". [appellanten sub 2] stellen dat als gevolg van deze wijzigingen de strekking van het ontwerpplan en van het vastgestelde plan ingrijpend is gewijzigd ten opzichte van het voorontwerpplan, waardoor het Ministerie van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer, thans: het Ministerie van Infrastructuur en Milieu, de provincie Noord-Holland en de besturen van aangrenzende gemeentes op het verkeerde been zijn gezet wat betreft de juridische inhoud van het plan in zoverre. Verder stellen zij dat vóór de vaststelling van het plan een gemeentelijke structuurvisie had moeten worden opgesteld.
[appellant sub 4] acht het onzorgvuldig dat de raad niet afzonderlijk is ingegaan op zijn inspraakreactie en deze in samenhang met de inspraakreacties van andere omwonenden van het buitengebied heeft beoordeeld, terwijl de inspraakreacties die namens in het buitengebied gevestigde bedrijven zijn ingebracht wel afzonderlijk zijn beoordeeld.
2.1.1. De raad stelt dat de inspraakreacties van de bewoners aan de Knokkel zien op dezelfde problematiek en daarom is gekozen voor een gebundelde beantwoording. De raad benadrukt verder dat reeds in de toelichting bij het voorontwerp is uiteengezet dat het onderscheid tussen grondgebonden en niet-grondgebonden bedrijven is losgelaten. In het kader van de beantwoording van de inspraakreacties is geconstateerd dat het loslaten van dit onderscheid niet consequent is doorgevoerd in de planregels en is ambtshalve overgegaan tot het schrappen van het woord "grondgebondenheid" uit onder meer artikel 5, eerste lid, van de planregels. Het voorontwerp is in het kader van het overleg op grond van artikel 3.1.1 van het Besluit ruimtelijke ordening (hierna: het Bro) toegestuurd aan onder andere de Vrom-inspectie regio Noord-West, de provincie Noord-Holland en de gemeentes Stede Broec, Enkhuizen, Drechterland en Wervershoof.
Zij hebben geen aanleiding gezien op dit punt een reactie in te dienen. Bovendien zijn het ontwerpplan, het vaststellingsbesluit en het vastgestelde plan langs digitale weg aan hen beschikbaar gesteld en hebben zij afgezien van het indienen van zienswijzen en beroep daartegen, zodat geen aanleiding bestaat voor het standpunt dat zij niet hebben kunnen instemmen met het vastgestelde plan.
2.2. Met betrekking tot het betoog van [appellant sub 4] dat de inspraak naar aanleiding van het voorontwerp van het plan niet zorgvuldig is verlopen, overweegt de Afdeling dat het bieden van inspraak geen onderdeel uitmaakt van de in de Wet ruimtelijke ordening (hierna: Wro) en het Bro geregelde bestemmingsplanprocedure, zodat de wijze waarop de inspraak in die fase is verlopen geen gevolgen heeft voor de rechtmatigheid van het bestemmingsplan en niet ter toetsing van de Afdeling staat. Reeds hierom faalt het betoog.
Wat betreft het betoog van [appellanten sub 2] dat vóór de vaststelling van het plan een gemeentelijke structuurvisie had moeten worden opgesteld als bedoeld in artikel 2.1 van de Wro, overweegt de Afdeling dat deze wet een dergelijke structuurvisie niet verplicht stelt alvorens een bestemmingsplan te kunnen vaststellen.
De Afdeling overweegt verder dat de Wro noch enige andere bepaling zich ertegen verzet dat bestemmingen in het ontwerpbestemmingsplan worden gewijzigd ten opzichte van het voorontwerp van het plan. Een wijziging van het ontwerpbestemmingsplan ten opzichte van het voorontwerp leidt niet tot een verlies aan rechtsbescherming, nu tegen dergelijke wijzigingen zienswijzen kunnen worden ingediend en vervolgens beroep kan worden ingesteld. De Afdeling volgt [appellanten sub 2] voorts niet in hun stelling dat het Ministerie van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer, thans: het Ministerie van Infrastructuur en Milieu, de provincie Noord-Holland en de besturen van aangrenzende gemeentes door de ten opzichte van het voorontwerp aangebrachte wijzigingen op het verkeerde been zijn gezet omtrent het loslaten van het onderscheid tussen grondgebonden en niet-grondgebonden bedrijven. Hierbij wordt in aanmerking genomen dat in de toelichting bij het voorontwerp reeds is uiteengezet dat het onderscheid tussen grondgebonden en niet-grondgebonden bedrijven is losgelaten en dat de toelichting bij het vastgestelde plan op dit punt niet is gewijzigd ten opzichte van de toelichting bij het voorontwerp.
De beroepen van [appellant sub 4] en [appellanten sub 2] voor het overige en het beroep van [appellanten sub 1]
2.3. [appellant sub 4], [appellanten sub 2] en [appellanten sub 1] kunnen zich niet verenigen met het plan voor zover het criterium grondgebondenheid is geschrapt uit artikel 1, aanhef en onder f, van de planregels, waarin de begripsomschrijving voor agrarische bedrijven is neergelegd, en bollenbroeibedrijf als nieuw agrarisch bedrijfstype is toegevoegd. Het woord "grondgebondenheid" is volgens [appellanten sub 2] ook ten onrechte geschrapt uit de in artikel 5 van de planregels opgenomen omschrijving van de bestemming "Agrarische bedrijven (Aa en Ab)". Hierdoor biedt het plan ten onrechte de mogelijkheid dat bedrijven die niet in het buitengebied thuishoren, zich daar kunnen vestigen, hetgeen leidt tot aantasting van het landschap en van het woon- en leefklimaat van diegenen die aangrenzend aan het buitengebied wonen. Niet-grondgebonden agrarische bedrijvigheid gaat immers veelal gepaard met grote gebouwen en zal daardoor leiden tot een ongewenste verdichting van het landschap.
[appellant sub 4], [appellanten sub 2] en [appellanten sub 1] stellen in dit verband dat het plan in zoverre ten onrechte de legalisatie en uitbreiding mogelijk maakt van [belanghebbende], een bedrijf dat is gespecialiseerd in het broeien van bolgewassen. Het bedrijf betreft volgens [appellanten sub 2] een agrarisch hulpbedrijf dat niet beschikt over eigen teeltgronden en thuishoort op een bedrijventerrein.
[appellant sub 4] stelt dat onder het voorliggende plan elke activiteit die in de ruimste zin van het woord als agrarisch kan worden bestempeld in het buitengebied mag worden uitgeoefend in de directe nabijheid van burgerwoningen en noemt hierbij asfalteren en fust opstapelen. Hij pleit in dit verband voor een bufferzone tussen de burgerwoningen aan de Knokkel en de Kleingouw en de Gedeputeerde Laanweg waarbinnen het onderscheid tussen grondgebonden en niet-grondgebonden bedrijven wordt gehandhaafd.
[appellant sub 4], [appellanten sub 2] en [appellanten sub 1] stellen dat het plan in zoverre een aantrekkende werking zal hebben op niet-grondgebonden agrarische bedrijven uit aangrenzende gemeentes, nu die gemeentes het criterium grondgebondenheid wel handhaven als eis voor vestiging van agrarische bedrijven in het buitengebied.
[appellanten sub 2] stellen dat het plan in zoverre in strijd is met provinciaal beleid en wijzen daartoe op het rapport "Langetermijnperspectieven voor de landbouw in de provincie Noord-Holland - een doorkijk van 2004 naar 2015" van september 2004 dat in opdracht van de provincie Noord-Holland is opgesteld door het Landbouw Economisch Instituut (hierna: het LEI) en waarin staat, voor zover thans van belang, dat het beleid in Noord-Holland Noord is gericht op concentratie en bundeling van glastuinbouw onder andere via projectlocaties voor herstructurering en tegengaan van verspreid liggend glas.
De stelling van de raad dat naast [belanghebbende] nog 26 andere bedrijven in het plangebied niet voldoen aan de eis van grondgebondenheid en dat daarom is gekozen voor aanpassing van de planregels is volgens Von der [appellanten sub 2] onjuist; die bedrijven beschikken wel over teeltgronden bij hun bedrijf en kunnen worden aangemerkt als zogenoemde reizende bollenkramen, terwijl [belanghebbende] op basis van onjuiste informatie vergunningen heeft verkregen. Gelet op het vorenstaande stellen [appellant sub 4], [appellanten sub 2] en [appellanten sub 1] dat geen noodzaak bestaat voor de planwijzigingen en dat daaraan een onjuiste belangenafweging ten grondslag is gelegd.
[appellanten sub 2] stellen voorts dat het schrappen van artikel 29 van de voorschriften behorende bij het bestemmingsplan "Buitengebied 2003", waarin het overgangsrecht is neergelegd, eveneens verband houdt met de legalisatie van de bedrijfsactiviteiten van [belanghebbende] en reeds daarom onvoldoende is onderbouwd. Zij stellen ten slotte dat het plan in zoverre een aanzienlijk effect heeft op gronden met een agrarische bestemming zodat een Landbouw Effect Rapportage had moeten worden opgesteld.
2.3.1. De raad benadrukt dat het plangebied het karakter heeft van een agrarisch productiegebied zonder duidelijke landschappelijke waarden en dat het loslaten van het criterium van grondgebondenheid voortvloeit uit ontwikkelingen binnen de agrarische sector die nagenoeg bij alle agrarische bedrijven in de agrarische productiepolder het Grootslag plaatsvinden. De agrarische bedrijfsvoering is geen statisch geheel en de ontwikkeling binnen de agrarische sector is inmiddels gericht op schaalvergroting en specialisatie, waardoor veel bedrijven niet meer geheel of grotendeels voor de productie gebonden zijn aan de gronden die om de bedrijfslocatie zijn gelegen. Vanwege schaalvergroting, noodzakelijke vruchtwisseling of de geschiktheid van de gronden vinden veel teelten noodgedwongen elders plaats. Daarnaast is sprake van een agrarische bedrijfsfunctie, zoals het broeien van tulpen, waarbij het uitgangsmateriaal elders wordt geteeld of geheel of gedeeltelijk wordt (bij)gekocht en de broei zelf niet meer grondgebonden is. Om deze reden wordt het onderscheid tussen grond- en niet-grondgebonden bedrijf losgelaten en wordt thans gesproken over agrarisch bedrijf. Met deze aanpassing wordt derhalve gevolg gegeven aan een maatschappelijke ontwikkeling. Als hieraan geen gevolg zou worden gegeven, zou dit het einde betekenen van de agrarische bedrijven, aldus de raad. Dit terwijl de bedrijven wat betreft ruimtelijke en milieuaspecten geheel aanvaardbaar zijn in het buitengebied. Bollenbroei is een gangbare agrarische activiteit gelet op het rapport "Groei en bloei in West-Friesland" van februari 2002 van het LEI. Daarnaast leveren deze bedrijven een belangrijke bijdrage aan de economische ontwikkeling en de werkgelegenheid in de regio. Overigens is het alleen al vanwege de financiële consequenties en de problematiek verbonden aan vrijkomende bedrijfsbebouwing niet mogelijk om al deze bedrijven te verplaatsen naar bedrijventerreinen. Gelet op het vorenstaande is ervoor gekozen het bestemmingsplan aan te passen aan de maatschappelijke ontwikkeling. Dit betekent niet dat het buitengebied zal worden overspoeld door niet-grondgebonden bedrijven uit de regio, nu het voorliggende plan niet voorziet in nieuwe locaties waar agrarische bedrijven zich kunnen vestigen. Bovendien hebben de buurgemeenten waaronder Drechterland met dezelfde ontwikkeling te maken en bieden ook zij ruimte voor het moderne agrarisch bedrijf dat soms niet meer grondgebonden is. Verder leidt het loslaten van het onderscheid tussen grondgebonden en niet-grondgebonden bedrijven er niet toe dat de omvang van de bebouwing toeneemt, aangezien de omvang van de bouwvlakken gelijk blijft en de uitbreidingsmogelijkheden evenmin veranderen ten opzichte van het vorige plan.
2.3.2. De Afdeling overweegt dat de Wro de raad bij het toekennen van bestemmingen in een plangebied een grote mate van beleidsvrijheid toekent. Die vrijheid vindt haar begrenzing in een goede ruimtelijke ordening en het recht. Gelet op de karakteristiek van het plangebied en de ontwikkelingen in de agrarische sector zoals geschetst door de raad, is de Afdeling van oordeel dat de raad in redelijkheid ervoor heeft kunnen kiezen in het voorliggende plan niet langer onderscheid te maken tussen grondgebonden en niet-grondgebonden agrarische bedrijven. Daarbij heeft de raad zich voorts in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat een agrarische bedrijfsactiviteit ook al is die activiteit niet-grondgebonden, aanvaardbaar is in het buitengebied van de gemeente. De Afdeling volgt [appellanten sub 2] niet in hun betoog dat het plan op dit punt in strijd is met provinciaal beleid. Hiertoe wordt overwogen dat de door hen aangehaalde passage uit het LEI-rapport van september 2004 betrekking heeft op glastuinbouwbedrijven. Hoewel in het LEI-rapport uit 2002 staat dat bollenbroeibedrijven vallen onder het type 'bedrijven met bloemen onder glas', betekent dit naar het oordeel van de Afdeling niet dat daarmee sprake is van glastuinbouw en dat de desbetreffende passage uit het LEI-rapport van september 2004 van toepassing is op bollenbroeibedrijven. Bovendien heeft de raad zich terecht op het standpunt gesteld dat het provinciebestuur van Noord-Holland geen zienswijze heeft ingediend. Gelet op het vorenstaande ziet de Afdeling voorts geen aanleiding voor het oordeel dat de noodzaak van het loslaten van het onderscheid tussen grondgebonden en niet-grondgebonden agrarische bedrijven onvoldoende is onderbouwd.
Ook is van belang dat de raad terecht stelt dat het plan ter plaatse aan een niet-grondgebonden agrarisch bedrijf dezelfde bouw- en ontwikkelingsmogelijkheden biedt als aan een grondgebonden agrarisch bedrijf en dat het plan niet voorziet in nieuwe locaties waar agrarische bedrijven zich kunnen vestigen. Gelet hierop is niet aannemelijk gemaakt dat het plan in zoverre zal leiden tot verdichting van het buitengebied en een aantrekkende werking zal hebben op niet-grondgebonden agrarische bedrijven uit aangrenzende gemeentes. Voor zover [appellant sub 4] in dit verband heeft aangegeven te vrezen dat gronden met de bestemming "Agrarische doeleinden" kunnen worden geasfalteerd, acht de Afdeling deze vrees ongegrond, nu in artikel 11, derde lid, aanhef en onder g, van de planregels is neergelegd dat onder met de bestemming strijdig gebruik van gronden in ieder geval wordt gerekend het aanbrengen van oppervlakteverharding anders dan ten behoeve van ontsluiting van agrarische productiegronden en agrarische bebouwingsvlakken.
Het bezwaar van [appellanten sub 2] tegen het schrappen van artikel 29 van de voorschriften behorende bij het bestemmingsplan "Buitengebied 2003" wordt naar het oordeel van de Afdeling ondervangen door het in artikel 29 van de regels behorende bij de herziening opgenomen overgangsrecht, nu die bepaling niet in relevante mate afwijkt van de geschrapte bepaling.
Ten aanzien van het betoog van [appellanten sub 2] dat [belanghebbende] zich in 1998 in strijd met het destijds vigerende plan heeft gevestigd in het buitengebied, overweegt de Afdeling dat, wat daar ook van zij, uit het vorenstaande volgt dat de raad in het kader van het voorliggende plan afdoende heeft gemotiveerd dat het als zodanig bestemmen van de bedrijfsactiviteiten van [belanghebbende] in het voorliggende plan niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening. Voor zover [appellanten sub 2] hebben betoogd dat zij verwachten dat [belanghebbende] zich niet aan de milieuvoorschriften houdt, kan dat betoog niet tot vernietiging van het bestreden besluit leiden. Bij overtreding van de milieuvoorschriften kunnen zij, zoals zij in het verleden hebben gedaan, het college van burgemeester en wethouders om handhaving verzoeken.
De Afdeling overweegt verder dat geen wettelijk voorschrift verplicht tot het opstellen van een Landbouw Effect Rapportage en dat, gelet op het vorenstaande, het door [appellanten sub 2] aangevoerde geen aanleiding geeft voor het oordeel dat in dit geval vanuit het oogpunt van zorgvuldigheid een Landbouw Effect Rapportage had moeten worden opgesteld.
2.4. In hetgeen [appellanten sub 2], [appellant sub 4] en [appellanten sub 1] hebben aangevoerd ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat de raad zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het plan in zoverre strekt ten behoeve van een goede ruimtelijke ordening. In het aangevoerde wordt evenmin aanleiding gevonden voor het oordeel dat het bestreden besluit in zoverre anderszins is voorbereid of genomen in strijd met het recht.
De beroepen zijn ongegrond.
Het beroep van [appellant sub 3]
2.5. [appellant sub 3] stelt dat als gevolg van het loslaten van het onderscheid tussen grondgebonden en niet-grondgebonden agrarische bedrijven, de bouw- en gebruiksmogelijkheden van het tegenover zijn woning gelegen perceel (hierna: het perceel) zijn toegenomen. Hij stelt dat hij hierdoor hinder zal ondervinden en dat zijn woning daardoor in waarde zal dalen. Deze omstandigheden heeft de raad ten onrechte niet meegewogen in de besluitvorming. Dit klemt te meer nu met het loslaten van het onderscheid tussen grondgebonden en niet-grondgebonden agrarische bedrijven kennelijk geen belangen zijn gediend, nu niet is gebleken dat daarom is verzocht door in het buitengebied gevestigde agrarische bedrijven, aldus [appellant sub 3]. Hij betoogt verder dat het plan ten onrechte niet voorziet in verplaatsing van het bouwblok op het perceel. Daardoor zou eventuele overlast aanzienlijk verminderen, aldus [appellant sub 3].
2.5.1. Zoals reeds onder 2.3.2. is overwogen, is de Afdeling van oordeel dat de raad de noodzaak van het loslaten van het onderscheid tussen grondgebonden en niet-grondgebonden agrarische bedrijven voldoende heeft onderbouwd. Dat daarom niet is verzocht door in het buitengebied gevestigde agrarische bedrijven, laat onverlet dat de raad de bevoegdheid heeft een bestemmingsplan vast te stellen en dat de raad een grote mate van beleidsvrijheid heeft bij het toekennen van bestemmingen in een plangebied. Nu het plan aan een niet-grondgebonden agrarisch bedrijf dezelfde bouw- en ontwikkelingsmogelijkheden biedt als aan een grondgebonden agrarisch bedrijf en de bebouwingsvoorschriften en uitbreidingsmogelijkheden, voor zover thans van belang, ten opzichte van het bestemmingsplan "Buitengebied 2003" niet zijn gewijzigd, ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat [appellant sub 3] door het plan in zoverre zodanige hinder zal ondervinden dat de raad het plan in zoverre niet in redelijkheid heeft kunnen vaststellen. De Afdeling ziet dan ook geen aanleiding voor het oordeel dat de woning van [appellant sub 3] vanwege het plan in zoverre zodanig in waarde zal dalen dat de raad bij de afweging van de belangen hieraan een groter gewicht had moeten toekennen dan aan de belangen die met de realisering van het plan aan de orde zijn. Dat in artikel 6.2, tweede lid, aanhef en onder b, van de Wro is neergelegd dat een gedeelte van twee procent van de waarde van de onroerende zaak als een normaal maatschappelijk risico voor eigen rekening komt van de aanvrager, waarop [appellant sub 3] heeft gewezen, leidt in dit verband niet tot een ander oordeel. De Afdeling ziet voorts geen aanleiding voor het oordeel dat bij de vaststelling van het plan onvoldoende rekening is gehouden met de belangen van [appellant sub 3], nu de raad bij de vaststelling van het plan gemotiveerd is ingegaan op zijn zienswijze.
Ten aanzien van de door [appellant sub 3] gewenste verplaatsing van het bouwvlak op het perceel overweegt de Afdeling dat zowel het perceel zelf als het perceel van [appellant sub 3] geen deel uitmaken van de herziening. De Afdeling begrijpt het betoog van [appellant sub 3] aldus dat hij meent dat het perceel ten onrechte niet in de herziening is opgenomen. Gelet op de systematiek van de Wro komt de raad in beginsel een grote mate van beleidsvrijheid toe bij het bepalen van de begrenzingen van een bestemmingsplan. Deze vrijheid strekt echter niet zo ver dat de raad een begrenzing kan vaststellen die in strijd is met een goede ruimtelijke ordening of anderszins in strijd met het recht. In hetgeen [appellant sub 3] heeft aangevoerd ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat de raad zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat de vastgestelde planbegrenzing strekt ten behoeve van een goede ruimtelijke ordening. Zij neemt daarbij in aanmerking dat de herziening is vastgesteld voor de onderdelen uit het bestemmingsplan "Buitengebied 2003" waaraan het college van gedeputeerde staten goedkeuring heeft onthouden en alleen betrekking heeft op die delen van het bestemmingsplan die als gevolg van het goedkeuringsbesluit of als gevolg van nieuwe inzichten aanpassing behoeven. Aan het plandeel wat betreft het perceel is geen goedkeuring onthouden en er is ook geen reden aangevoerd op grond waarvan aangenomen moet worden dat er grond bestaat voor aanpassing vanwege gewijzigde inzichten.
2.6. In hetgeen [appellant sub 3] heeft aangevoerd ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat de raad zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het plan in zoverre strekt ten behoeve van een goede ruimtelijke ordening. In het aangevoerde wordt evenmin aanleiding gevonden voor het oordeel dat het bestreden besluit in zoverre anderszins is voorbereid of genomen in strijd met het recht. Het beroep is ongegrond.
2.7. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
verklaart de beroepen ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. J.A.W. Scholten-Hinloopen, voorzitter, en mr. J.C. Kranenburg en mr. N.S.J. Koeman, leden, in tegenwoordigheid van mr. K.M. Gerkema, ambtenaar van staat.
w.g. Scholten-Hinloopen w.g. Gerkema
voorzitter ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 16 februari 2011