ECLI:NL:RVS:2011:BP4690

Raad van State

Datum uitspraak
7 februari 2011
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
201009334/2/R3
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Voorlopige voorziening
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verzoek om voorlopige voorziening inzake bestemmingsplan Centrum III, 1e herziening Schimmert

Op 13 juli 2010 heeft de raad van de gemeente Nuth het bestemmingsplan "Centrum III, 1e herziening Schimmert" vastgesteld. Tegen dit besluit hebben [verzoeker] en anderen op 24 september 2010 beroep ingesteld bij de Raad van State. De gronden van het beroep zijn later aangevuld. Tevens hebben zij verzocht om een voorlopige voorziening, welke op 4 januari 2011 ter zitting is behandeld. De verzoeker, bijgestaan door mr. H.H.B. Lamers, en de raad, vertegenwoordigd door mr. E.H.J. Eussen, waren aanwezig.

De voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State heeft in zijn uitspraak op 7 februari 2011 geoordeeld dat het beroep van [verzoeker] en anderen tijdig is ingediend, ondanks de stelling van de raad dat het beroep te laat was. De voorzitter oordeelde dat de beroepstermijn pas begint na de terinzagelegging van het besluit, en dat de verzoekers als rechtstreeks belanghebbenden kunnen worden aangemerkt, omdat hun percelen grenzen aan het plangebied.

De voorzitter heeft echter ook vastgesteld dat er geen spoedeisend belang is voor het treffen van een voorlopige voorziening. De raad heeft verklaard dat er in afwachting van de uitspraak in de bodemprocedure geen aanvragen voor vergunningen zullen worden ingediend. Daarom heeft de voorzitter het verzoek tot het treffen van een voorlopige voorziening afgewezen. Er is geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling. De uitspraak is openbaar uitgesproken op 7 februari 2011.

Uitspraak

201009334/2/R3.
Datum uitspraak: 7 februari 2011
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak van de voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State op een verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening (artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht) in het geding tussen:
[verzoeker] en anderen, wonend te [woonplaats],
en
de raad van de gemeente Nuth,
verweerder.
1. Procesverloop
Bij besluit van 13 juli 2010 heeft de raad het bestemmingsplan "Centrum III, 1e herziening Schimmert" vastgesteld.
Tegen dit besluit hebben [verzoeker] en anderen bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 24 september 2010, beroep ingesteld. De gronden van het beroep zijn aangevuld bij brief van 21 oktober 2010.
Bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 24 september 2010, hebben [verzoeker] en anderen de voorzitter verzocht een voorlopige voorziening te treffen.
De voorzitter heeft het verzoek ter zitting behandeld op 4 januari 2011, waar [verzoeker] en anderen, in persoon en bijgestaan door mr. H.H.B. Lamers, advocaat te Maastricht, zijn verschenen.
Voorts is ter zitting de raad, vertegenwoordigd door mr. E.H.J. Eussen, werkzaam bij bureau Specialisten Ruimtelijke Ordening, gehoord.
2. Overwegingen
2.1. Het oordeel van de voorzitter heeft een voorlopig karakter en is niet bindend in de bodemprocedure.
2.2. Volgens de raad is het beroep te laat ingediend omdat het bestreden besluit reeds voorafgaand aan de terinzagelegging ervan aan [verzoeker] en anderen was toegezonden en de beroepstermijn vanaf dat moment is aangevangen.
Ingevolge artikel 6:8, vierde lid, van de Algemene wet bestuursrecht vangt de beroepstermijn evenwel aan met ingang van de dag na die waarop het besluit overeenkomstig artikel 3:44, eerste lid, onderdeel a, ter inzage is gelegd. Het beroep is binnen deze termijn en dus tijdig ingediend.
2.3. [verzoeker] en anderen hebben volgens de raad geen rechtstreeks belang bij het bestreden besluit omdat hun percelen niet binnen het plangebied liggen en aan met hen gesloten overeenkomsten door de raad uitvoering wordt gegeven.
Daargelaten de betekenis die de raad toekent aan de met [verzoeker] en anderen gesloten overeenkomsten staat vast dat hun percelen grenzen aan het plangebied en thans grotendeels uit het ontwerp van het plan zijn gehaald. Reeds daarom zijn zij bij deze gewijzigde planvaststelling als rechtstreeks belanghebbende aan te merken.
2.4. De raad betoogt dat het beroep van [verzoeker] en anderen gelet op artikel 1.6, tweede lid, van de Crisis- en herstelwet (hierna: Chw) niet-ontvankelijk is omdat het beroepschrift geen gronden bevat. Afgezien daarvan moeten volgens de raad de door [verzoeker] en anderen na afloop van de beroepstermijn aangevoerde beroepsgronden, gelet op artikel 1.6a van de Chw, buiten beschouwing worden gelaten. Bovendien hebben [verzoeker] en anderen volgens de raad niet onderbouwd dat hun beroep voldoet aan het in artikel 1.9 van de Chw opgenomen relativiteitsvereiste.
2.4.1. Ingevolge artikel 1.6, tweede lid, van de Chw is in afwijking van artikel 6:6 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) het beroep niet-ontvankelijk indien het beroepschrift niet de gronden van het beroep bevat zoals bepaald in artikel 6:5, eerste lid, onderdeel d, van die wet.
Ingevolge artikel 1.6a kunnen na afloop van de termijn voor het instellen van beroep geen beroepsgronden meer worden aangevoerd.
Ingevolge artikel 1.9 vernietigt de administratieve rechter een besluit niet op de grond dat het in strijd is met een geschreven of ongeschreven rechtsregel of een algemeen rechtsbeginsel, indien deze regel of dit beginsel kennelijk niet strekt tot bescherming van de belangen van degene die zich daarop beroept.
Ingevolge artikel 11, tweede lid, van het Besluit uitvoering Crisis- en herstelwet (hierna: Besluit uitvoering Chw) wordt indien beroep openstaat tegen een besluit waarop afdeling 2, van hoofdstuk 1 van de wet van toepassing is, bij het besluit en bij de bekendmaking van het besluit vermeld dat:
a. de beroepsgronden in het beroepschrift worden opgenomen, en
b. deze na afloop van de beroepstermijn niet meer kunnen worden aangevuld.
2.4.2. Naar voorlopig oordeel ligt het op de weg van het bestuursorgaan om duidelijkheid te verschaffen over de rechtsmiddelen tegen een onder de reikwijdte van de Chw vallend besluit.
Indien, zoals in dit geval, in de rechtsmiddelenverwijzing die in de kennisgeving van het besluit is opgenomen, niet is vermeld dat de Chw van toepassing is en dat daarom de beroepsgronden in het beroepschrift moeten worden opgenomen en na afloop van de termijn voor het instellen van beroep geen gronden kunnen worden aangevuld, kan een belanghebbende, nu in de Chw wordt afgeweken van de Awb, in beginsel niet worden tegengeworpen dat hij de gronden van het beroep niet binnen de beroepstermijn heeft aangevoerd en hij na afloop van de beroepstermijn de beroepsgronden aanvult. Dit is slechts anders indien aannemelijk is dat de belanghebbende anderszins wist of kon weten dat na afloop van de termijn voor het instellen van beroep geen gronden meer kunnen worden aangevoerd en aangevuld. Die situatie doet zich hier niet voor.
[verzoeker] en anderen zijn eerst bij brief van de Afdeling van 6 december 2010 medegedeeld dat het beroep is gericht tegen een besluit dat onder de Chw valt. Zij zijn bij die brief in de gelegenheid gesteld om uiterlijk binnen drie weken na dagtekening daarvan gronden aan te voeren. Van die gelegenheid hadden [verzoeker] en anderen inmiddels gebruik gemaakt.
Onder deze omstandigheden moet het beroep geacht wordt tijdig van gronden te zijn voorzien, zodat het naar voorlopig oordeel ontvankelijk is. Voorts moeten de gronden die binnen voornoemde termijn zijn aangevoerd geacht worden tijdig te zijn aangevoerd, zodat er geen aanleiding bestaat deze buiten beschouwing te laten.
De vraag of de gronden die [verzoeker] en anderen naar voren brengen gelet op artikel 1.9 van de Chw zouden kunnen leiden tot vernietiging van het bestreden besluit, leent zich niet voor beantwoording in de onderhavige procedure en zal in de bodemprocedure beantwoord moeten worden. Gelet hierop moet de vraag, of in afwachting daarvan het bestreden besluit geschorst dient te worden, met name worden beantwoord aan de hand van een afweging van de betrokken belangen. Daartoe wordt het volgende overwogen.
2.5. Het plan voorziet onder meer in de ontwikkeling van woningbouw in het centrum van Schinnen.
2.6. [verzoeker] en anderen zijn eigenaar van een aantal percelen die in het ontwerp van het plan een woonbestemming hadden gekregen. In het gewijzigd vastgestelde plan zijn deze percelen grotendeels buiten het plangebied gehouden omdat, zo blijkt uit het beroepschrift, ten aanzien van deze percelen voorafgaand aan het vaststellingsbesluit geen exploitatieovereenkomsten waren gesloten.
[verzoeker] en anderen vrezen dat met de inwerkingtreding van het plan concurrerende woningbouw wordt toegestaan en hun gronden in de toekomst niet meer voor woningbouw in aanmerking komen, gezien het restrictieve provinciale beleid in verband met de bevolkingskrimp. Voorts wordt in het plan infrastructuur mogelijk gemaakt waarop hun percelen met een toekomstige woonbestemming niet meer kunnen aansluiten.
2.7. Vast staat dat de gronden met een woonbestemming in het plan nog voor een klein deel in eigendom zijn van [verzoeker] en anderen en voor het overige in eigendom van de gemeente Nuth. De raad heeft ter zitting bij monde van zijn gemachtigde verklaard dat in afwachting van de uitspraak in de bodemprocedure geen aanvragen voor een vergunning zullen worden ingediend dan wel feitelijke werkzaamheden zullen worden verricht ten behoeve van de realisering van de woonbestemming. De voorzitter is gelet hierop van oordeel dat een spoedeisend belang tot het treffen van een voorlopige voorziening ontbreekt. Dat, naar [verzoeker] en anderen stellen, de onderhandelingen over een overeenkomst door de raad zouden zijn opgeschort in afwachting van een uitspraak van de Afdeling is onvoldoende om een spoedeisend belang aan te nemen.
2.8. Gelet hierop bestaat aanleiding het verzoek tot het treffen van een voorlopige voorziening af te wijzen.
2.9. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
3. Beslissing
De voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
wijst het verzoek af.
Aldus vastgesteld door mr. J.A.W. Scholten-Hinloopen, als voorzitter, in tegenwoordigheid van mr. R.P.F. Boermans, ambtenaar van staat.
w.g. Scholten-Hinloopen w.g. Boermans
voorzitter ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 7 februari 2011
429.