201008301/1/V1.
Datum uitspraak: 7 februari 2011
RAAD VAN STATE
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op het hoger beroep van:
de minister van Justitie,
appellant,
tegen de uitspraak van de rechtbank 's Gravenhage, nevenzittingsplaats Middelburg, van 29 juli 2010 in zaak nr. 09/915 in het geding tussen:
Bij besluit van 8 januari 2009 heeft de staatssecretaris van Justitie een aanvraag van de vreemdeling om hem een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd te verlenen afgewezen. Dit besluit is aangehecht.
Bij uitspraak van 29 juli 2010, verzonden op dezelfde dag, heeft de rechtbank het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep gegrond verklaard, dat besluit vernietigd en bepaald dat de minister een nieuw besluit op de aanvraag neemt met inachtneming van hetgeen in de uitspraak is overwogen. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft de minister bij brief, bij de Raad van State binnengekomen op 25 augustus 2010, hoger beroep ingesteld. Deze brief is aangehecht.
De vreemdeling heeft een verweerschrift ingediend.
Vervolgens is het onderzoek gesloten.
2.1. Op het hoger beroep zijn de Vreemdelingenwet 2000 (hierna: de Vw 2000), het Vreemdelingenbesluit 2000 en het Voorschrift Vreemdelingen 2000 van toepassing, zoals die tot 1 juli 2010 luidden.
2.2. In de grief klaagt de minister dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat het besluit van 8 januari 2009 – wat betreft het daarin ingenomen standpunt over het asielrelaas van de vreemdeling dat hij vanwege zijn werkzaamheden als tolk voor het Amerikaanse leger in de negatieve belangstelling stond – ondeugdelijk is gemotiveerd en onzorgvuldig is voorbereid. Volgens de minister heeft de rechtbank miskend dat de vreemdeling de vermoedens die deel uitmaken van zijn asielrelaas niet aannemelijk heeft gemaakt en heeft de rechtbank ten onrechte haar oordeel over die vermoedens in de plaats van dat van de staatssecretaris gesteld. Voorts heeft de rechtbank volgens de minister miskend dat geen verlaagde bewijslast geldt voor personen die, zoals de vreemdeling, in een risicoberoep werkzaam zijn geweest en dat een verlaagde bewijslast evenmin geldt voor personen van wie het asielrelaas past in het beeld van de algemene situatie in Irak.
2.2.1. Uit de uitspraak van de Afdeling van 21 juli 2009 in zaak nr. 200805962/1 (www.raadvanstate.nl) vloeit het volgende voort. Van de vermoedens van een vreemdeling die deel uitmaken van de gebeurtenissen die volgens zijn asielrelaas hebben plaatsgevonden, dienen te worden onderscheiden de door die vreemdeling aan die gebeurtenissen ontleende vermoedens over wat hem bij terugkeer naar het land van herkomst te wachten staat. De rechter dient met terughoudendheid te toetsen of de staatssecretaris zich op het standpunt heeft kunnen stellen dat de vermoedens van de desbetreffende vreemdeling die deel uitmaken van de gebeurtenissen die volgens zijn asielrelaas hebben plaatsgevonden, niet plausibel te achten zijn en dientengevolge niet als geloofwaardig kunnen worden aangenomen. Bij de toetsing door de rechter van het standpunt van de staatssecretaris omtrent het realiteitsgehalte van de door die vreemdeling aan de niet ongeloofwaardig geachte feiten en omstandigheden ontleende vermoedens over wat hem bij terugkeer naar het land van herkomst te wachten staat, is voor evenbedoelde terughoudendheid evenwel geen plaats.
2.2.2. De staatssecretaris heeft in het besluit, gelezen in samenhang met het daarin ingelaste voornemen tot het nemen daarvan, artikel 31, tweede lid, aanhef en onder f, van de Vw 2000 aan de vreemdeling tegengeworpen en zich op het standpunt gesteld dat het asielrelaas van de vreemdeling positieve overtuigingskracht mist en derhalve ongeloofwaardig is. Daaraan heeft de staatssecretaris ten grondslag gelegd dat, samengevat weergegeven, de vreemdeling de vermoedens die deel uitmaken van zijn asielrelaas niet heeft gestaafd en geconcretiseerd.
2.2.3. De rechtbank heeft overwogen dat de staatssecretaris uitgaat van de geloofwaardigheid van de verklaringen van de vreemdeling en hem vanwege zijn werkzaamheden voor het Amerikaanse leger rekent tot de groep van personen die verhoogde aandacht vragen. Op grond daarvan heeft de rechtbank overwogen dat het door de vreemdeling aan zijn telefoongesprekken met zijn buren ontleende vermoeden dat hij gezocht werd vanwege zijn werkzaamheden voor het Amerikaanse leger plausibel is en dat aannemelijk is dat de vreemdeling eenmaal door een man is achtervolgd, wat voldoende is om te zien waar hij werkt. Voorts heeft de rechtbank overwogen dat aannemelijk is dat de aanvallers van de jongere broer van de vreemdeling het eigenlijk op de vreemdeling hadden voorzien, aangezien de vreemdeling heeft verklaard dat zijn broer sprekend op hem lijkt en hij heeft gesteld dat zijn broer in Irak wederom is aangevallen, waarover hij een medische verklaring heeft overgelegd. Voorts heeft de rechtbank overwogen dat het asielrelaas van de vreemdeling steun vindt in het algemeen ambtsbericht van de minister van Buitenlandse Zaken inzake Irak van mei 2009, aangezien daarin is vermeld, voor zover thans van belang en samengevat weergegeven, dat personen die kenbaar werkzaam zijn of waarvan wordt vermoed dat zij werkzaam zijn voor het Amerikaanse leger een zeer hoog risico lopen het doelwit te worden van aanslagen, ontvoering of moord.
2.2.4. Door te overwegen dat de staatssecretaris het asielrelaas van de vreemdeling geloofwaardig heeft geacht, heeft de rechtbank niet onderkend dat de staatssecretaris zich in het besluit op het standpunt heeft gesteld dat het asielrelaas positieve overtuigingskracht mist en derhalve ongeloofwaardig is. Voorts heeft de rechtbank niet onderkend dat het door de vreemdeling aan de telefoongesprekken met zijn buren ontleende vermoeden dat hij werd gezocht, het aan de aanwezigheid van een man in de bus ontleende vermoeden dat hij werd gevolgd en het aan de gestelde gelijkenis met zijn broer ontleende vermoeden dat de aanvallen op die broer eigenlijk op hem waren gericht, deel uitmaken van de gebeurtenissen die volgens zijn asielrelaas hebben plaatsgevonden. Gezien het in 2.2.1 overwogene, heeft de rechtbank ten onrechte haar oordeel over die vermoedens in de plaats gesteld van dat van de staatssecretaris.
De grief slaagt.
2.3. Het hoger beroep is kennelijk gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen zal de Afdeling het besluit van 8 januari 2009 toetsen in het licht van de daartegen in eerste aanleg aangevoerde beroepsgronden.
2.4. De vreemdeling heeft aangevoerd dat de staatssecretaris in het besluit ten onrechte voorbij is gegaan aan zijn verklaring dat hij uiterlijk op zijn broer lijkt. Volgens de vreemdeling heeft hij daarmee aannemelijk gemaakt dat men het niet op zijn broer, maar op hem had gemunt. Voorts is het volgens de vreemdeling de verantwoordelijkheid van de staatssecretaris om voor een vertaling van de in de besluitvormingsfase overgelegde medische verklaring te zorgen, aangezien deze procedure een eerste aanvraag om verlening van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd betreft. Daarbij heeft de vreemdeling aangekondigd zelf een vertaling van dat document te zullen overleggen.
2.4.1. In het besluit, gelezen in samenhang met het daarin ingelaste voornemen tot het nemen daarvan, heeft de staatssecretaris zich op het standpunt gesteld dat de vreemdeling niet aannemelijk heeft gemaakt dat er een verband bestaat tussen de gestelde negatieve aandacht voor hem en hetgeen zijn broer heeft ondervonden. Hierbij heeft de staatssecretaris de stelling van de vreemdeling dat hij uiterlijk op zijn broer lijkt, betrokken. Volgens de staatssecretaris geeft de door de vreemdeling overgelegde beweerdelijke medische verklaring geen aanleiding voor een ander oordeel, nu dat stuk niet is vertaald.
2.4.2. De staatssecretaris heeft zich in redelijkheid op het in 2.4.1 weergegeven standpunt kunnen stellen. Het betoog van de vreemdeling dat de staatssecretaris voorbij is gegaan aan zijn stelling dat hij uiterlijk op zijn broer lijkt, berust op een onjuiste lezing van dat standpunt. Voorts heeft de vreemdeling ter zitting van de rechtbank verklaard dat hij niet beschikt over de door hem reeds in de besluitvormingfase aangekondigde vertaling. Gezien artikel 31, eerste lid, van de Vw 2000 dienen, nu de vreemdeling geen reden heeft gesteld voor het niet overleggen van een vertaling en aangezien op voorhand niet aannemelijk is dat de beweerdelijke medische verklaring evenbedoeld verband staaft, de gevolgen van het niet overleggen van een vertaling voor zijn rekening te komen.
De beroepsgrond faalt.
2.5. De vreemdeling heeft voorts aangevoerd dat de staatssecretaris in het besluit een onjuiste interpretatie van artikel 15, aanhef en onder c, van de richtlijn 2004/83/EG van de Raad van de Europese Unie van 29 april 2004 inzake minimumnormen voor de erkenning van onderdanen van derde landen en staatlozen als vluchtelingen of als personen die anderszins internationale bescherming behoeven, en de inhoud van de verleende bescherming (hierna: de richtlijn), heeft gehanteerd. Volgens de vreemdeling valt de door die bepaling geboden bescherming niet onder de reikwijdte van artikel 3 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (hierna: het EVRM). Voorts heeft de vreemdeling aangevoerd dat in Centraal-Irak sprake is van een gewapend conflict.
2.5.1. De staatssecretaris heeft zich in het besluit op het standpunt gesteld dat de vreemdeling aan artikel 29, eerste lid, aanhef en onder b, van de Vw 2000 geen aanspraak op bescherming kan ontlenen en dat het separate beroep op artikel 15, aanhef en onder c, van de richtlijn, niet kan slagen. In de beroepsfase heeft de minister dit standpunt toegelicht en betoogd dat de vreemdeling niet aannemelijk heeft gemaakt dat in Centraal Irak ten tijde van het nemen van het besluit sprake was van een situatie waarin een persoon die terugkeert naar dat gebied louter door zijn aanwezigheid aldaar een reëel risico loopt op de in die bepaling bedoelde ernstige schade.
2.5.2. Zoals de Afdeling heeft overwogen in de uitspraak van 25 mei 2009 in zaak nr. 200702174/2/V2 (www.raadvanstate.nl), kan uit het arrest van het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen van 17 februari 2009, C-465/07, Elgafaji, punten 35 tot en met 40 en 43 (www.curia.europa.eu), worden afgeleid dat artikel 15, aanhef en onder c, gelezen in samenhang met artikel 2, eerste lid, aanhef en onder e, van de richtlijn, bescherming beoogt te bieden in de uitzonderlijke situatie dat de mate van willekeurig geweld in het aan de gang zijnde gewapend conflict dermate hoog is dat zwaarwegende gronden bestaan om aan te nemen dat een burger die naar het betrokken land of, in voorkomend geval, naar het betrokken gebied terugkeert, louter door zijn aanwezigheid aldaar een reëel risico op de in artikel 15, aanhef en onder c, van de richtlijn bedoelde ernstige schade loopt. Artikel 29, eerste lid, aanhef en onder b, van de Vw 2000 voorziet in de aldus vereiste bescherming, aangezien deze bepaling de grondslag biedt voor vergunningverlening in situaties die door artikel 3 van het EVRM worden bestreken en laatstgenoemde bepaling - gezien de daaraan door het Europees Hof voor de Rechten van de Mens gegeven uitleg in het arrest NA. tegen het Verenigd Koninkrijk, van 17 juli 2008, nr. 25904/07, JV 2008/329 - ook ziet op de uitzonderlijke situatie, bedoeld in artikel 15, aanhef en onder c, van de richtlijn. Met het betoog dat in Centraal-Irak sprake is van een gewapend conflict heeft de vreemdeling niet aannemelijk gemaakt dat zich daar ten tijde van het nemen van het besluit evenbedoelde uitzonderlijke situatie voordeed.
De beroepsgrond faalt.
2.6. Ter zitting van de rechtbank heeft de vreemdeling de beroepsgrond dat de staatssecretaris ten onrechte het categoriaal beschermingsbeleid voor Centraal-Irak heeft beëindigd, ingetrokken. Gelet daarop blijft een beoordeling van die beroepsgrond achterwege.
2.7. Aan de hiervoor niet besproken bij de rechtbank voorgedragen beroepsgrond wordt niet toegekomen. Over die grond is door de rechtbank uitdrukkelijk en zonder voorbehoud een oordeel gegeven, waartegen in hoger beroep niet is opgekomen. Evenmin is sprake van een nauwe verwevenheid tussen het oordeel over die grond, dan wel onderdelen van het bij de rechtbank bestreden besluit waarop deze betrekking heeft, en hetgeen in hoger beroep aan de orde is gesteld. Die grond valt thans dientengevolge buiten het geschil.
2.8. Het inleidend beroep is ongegrond.
2.9. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank 's-Gravenhage, nevenzittingsplaats Middelburg, van 29 juli 2010 in zaak nr. 09/915;
III. verklaart het in die zaak ingestelde beroep ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. M.G.J. Parkins de Vin, voorzitter, en mr. B. van Wagtendonk en mr. A.B.M. Hent, leden, in tegenwoordigheid van mr. J. Willems, ambtenaar van staat.
w.g. Parkins-de Vin
voorzitter
w.g. Willems
ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 7 februari 2011
412-620.
Verzonden: 7 februari 2011
Voor eensluidend afschrift,
de secretaris van de Raad van State,